Skip to main content

Full text of "Wij Slaven Van Suriname Anton De Kom"

See other formats


KONINKLIJK INSTITUUT VD TROPEN-BIBLIOTHEE 




14 0000 0352 7060 



WD SLAVEN VAN SURINAME 

Deel 2 van de serie: 
MENSCH EN MAATSCHAPPIJ 



BIBLIOTHEEK 
van de 2e KAMER der 
STATEN-GENERAAL 



In de serie 

MENSCH EN MAATSCHAPPIJ 

zijn verschenen: 

1. Dr. KLAUS MEHNERT: DE JONGE 
GENERATIE IN SOVJET-RUSLAND 

Ing. f. 1.75, Geb. f.2.50 

2. A. DE KOM: WIJ SLAVEN VAN 
SURINAME. Ing. f.1.90, Geb. f.2.50 

3. ERNST TOLLER: STRIJD EN WAAR- 
HEID. Ing. f. 1.90, Geb. f.2.50 



WIJ SLAVEN 
VAN SURINAME 

DOOR 

A. DE KOM 




UITGEVERS-MIJ. CONTACT — AMSTERDAM 



Copyright 1934 
Contact -Amsterdam 



VOORWOORD 



In verband met de opmerkzaamheid, van zekere 
zijde voor dit boek betoond, achtten de uitgevers 
het noodzakelijk, ten einde de ongestoorde ver- 
spreiding van het werk te verzekeren, om, na over- 
leg met den Schrijver, enkele wijzigingen in den 
tekst aan te brengen, waardoor echter de waarde 
van het boek niet werd aangetast. 



DE UITGEVERS 



INHOUD 

„SRANANG", ONS VADERLAND 9 

HET TIDDPERK DER SLAVERNIJ 13 

De komst der blanken 15 

El Dorado 18 

De eerste nederzettingen 21 

Het Hollandsche bewind 24 

De slavenhandel 28 

De markt 30 

In slavernij 34 

De slavin 40 

De meesters 43 

De straffen 50 

Geschiedenis des Vaderlands 58 

Van Aerssen van Sommelsdijck 60 

Het gespuis 65 

De boschtochten 70 

Mr. Joan Jacob Mauricius 76 

Gouverneur Crommelin 87 

Gouverneur Nepveu 88 

Boekoe (tot stof vervallen) 89 

Het laatste hoofdstuk van het verzet . . . 102 

Suriname onder Britsch bestuur 105 

De groote brand 109 

Het lot der ethici 114 

Blanke kolonisatie 119 

Vechten tegen de bierkaai 124 

Gouverneurs op parade 126 

De afschaffing der slavernij 130 

De vrijheid? 133 

De groote uitverkoop 137 

HET TI3DPERK DER VRIJHEID 141 

Zoo leven wij 143 

Het wezen der autonomie 147 



Fin de siècle iJ 1 

Contractarbeid 1 5 5 

Vrije arbeid 

Op jacht naar goud 179 

De groote cultures 180 

Waar blijven de millioenen? 183 

Resultaten x 9 8 

WEERZIEN EN AFSCHEID 205 

AANTEEKENINGEN 223 



„SRANANG", ONS VADERLAND 



Van 2 tot 6 graden Zuiderbreedte, van 54 tot 58 
graden Westerlengte, tusschen het blauw van den 
Atlantischen Oceaan en het ontoegankelijke Toe- 
moek-Hoemak gebergte, dat de waterscheiding 
vormt met het Amazone-bekken, gevat tusschen de 
breede waterstroomen der Corantijn en Marowijne, 
die ons van Britsch en Fransch Guyana scheiden, rijk 
aan ontzaglijke bosschen, waar de groenhart, de 
barklak, de kankantrie en de kostbare bruinhart 
groeien, rijk aan breede rivieren, waar reigers, wies- 
wiesies, ibissen en flamingo's hun broedplaatsen vin- 
den, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en 
bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie . . . arm 
aan menschen, armer aan menschelijkheid. 
Sranang — ons vaderland. 
Suriname, zooals de Hollanders het noemen. 
Nederland's 1 2de en rijkste, neen, Nederland's armste 
provincie. 

Tusschen de kust en de bergen sluimert onze moeder, 
Sranang, sedert duizend en nogmaals duizend jaren. 
Niets is veranderd in de dichte bosschen van haar 
onbekende binnenlanden. 

De oerwouden van het hoogland schijnen verstard 
in een eeuwenlang zwijgen, pas tegen den nacht 
ontwaakt, als een verborgen muziek, het gonzende 
geruisch van duizenden insecten. Romantischer, 
maar tevens woester, is het landschap in de savannen 
en langs de rivieren. Slingering van lianen, die als 
draperieën neerhangen van de boomen, versperren 
den weg, wilde orchideeën bloeien, hier leven de 
schichtige patjiera's, capucijner aapjes banlanceeren 
op de takken, papegaaien laten hun schrille kreten 



9 



hooren, de jaguar loert, een gordeldier speurt met 
zijn spitse tong naar mieren. 

Onberoerd en onontgonnen wachten sedert duizen- 
den jaren de donkere bosschen van moeder Sranang. 
Zonderlinge dieren wonen hier, wier namen in het 
Westen nauwelijks bekend zijn: boommiereneters, 
boomstekelvarkens, de vireo's, de tanagra's, de tie- 
grieman en de blauwdas, pepervreters zitten op de 
hooge toppen der palmen en zwermen dagvlinders, 
de schitterend blauwe morpho's, de gele en oranje- 
kleurige callidrya's verheffen zich tot vaak onder de 
kruinen der boomen. 

Menschen ? 

Menschen zijn er nauwelijks om van deze schoon- 
heid te genieten. 

In het benedenland wonen de Waran's, de Aro- 
wakken en de Caraïben, zwakke uitstervende In- 
dianenstammen, machtelooze afstammelingen der 
oorspronkelijke bevolking, die door de blanken van 
de beste plaatsen werd verdrongen. In het boven- 
land de Trio's en de Ojana's. Hun kralen arbeid en 
kunstig vlechtwerk, hun fijnbewerkte danssieraden 
spreken van een aangeboren zin voor schoonheid. 
Ongeveer 2450 Indianen en ongeveer 17.300 Mar- 
rons, de boschnegers, waarover wij later nog zullen 
spreken. 

Ten hoogste 20.000 menschen bevolken de binnen- 
landen van Sranang, een gebied met bijna vijf maal 
Nederland's oppervlakte. Voor de rest zijn de bos- 
schen slechts bevolkt met agoeti's en luiaards, met 
boschduivels, tapirs en watervarkens, met den brul- 
aap, miereneter en aboma snitjie. 
De historie is moeder Sranang voorbijgegaan, drie 
eeuwen Hollandsche kolonisatie hebben haar bin- 

10 



nenland onberoerd gelaten, de stroomversnellingen 
van haar rivieren drijven geen motoren, de vrucht- 
bare gronden zijn niet bezaaid, de kostelijke schatten 
der bosschen zijn niet ontgonnen, in bitterste ar- 
moede, in schamele onwetendheid leven de wilde 
stammen temidden van een natuur, waarvan de 
overdaad nutteloos teloor gaat. 
Zelden waagt een blanke zich in deze wildernissen, 
waar de weg slechts aan de Indianen en de bosch- 
negers bekend is. Langs den loop der rivieren dringt 
soms een Fransche libéré, een Britsche rowdy, een 
Hollandsche onderzoeker het land in. Zij zetten 
hun mes in de blanke huid der bolletrie en doen het 
kostbare melksap vloeien. Doch de libéré keert 
terug naar de kust, de rowdy drinkt zich dood in 
een whiskyroes, aan zijn eenzaam kampvuur, de 
Hollander laat zich door Marrons in een kano de 
rivier afroeien, de wildernis blijft achter, de won- 
den der rubberboomen vergroeien, het verlaten 
kamp wordt door slingerplanten overwoekerd. 
Van Holland's invloed, Holland's energie, Holland's 
beschaving valt in het binnenland van Sranang geen 
spoor te vinden, in geen weg, geen brug, geen huis 
staat Holland's historie geschreven. De blanken heb- 
ben slechts angst gekend voor de wildernis, waar 
de ontvluchte slaven hun toevlucht zochten. 
Alleen een armzalig verwaarloosd spoorlijntje, dat 
nergens heenvoert en nooit voltooid werd, getuigt 
van een korten waanzinnigen gouddroom. 

De wijde vlakten der savannen, de bosschen en de 
hooge granietbergen van moeder Sranang slapen 
sinds honderd eeuwen. 

Voor hen werd nog geen historie geschreven. 
Slechts op de smalle strook langs de zeekust, hier 



ii 



en daar aan de monding der groote rivieren, op de 
allervruchtbaarste alluviale gronden waait het rood, 
wit en blauw van de Hollandsche driekleur. 
Rood — 

„Kijk moeder", zegt verwonderd het kleine blanke 
jongetje uit het prachtige boek van Madeleine Paz 
„Omdat ik zwart ben" — „ziet U wel dat die negers 
ook rood bloed hebben?" 
Wit — 

De kleur van de vredesverdragen van Crommelin. 
En blauw? — 

De kleur van onzen tropenhemel, waarheen wij 
door de donkere bladeren onzer boomen opzien om 
in den fonkelenden glans der sterren de belofte van 
een nieuw leven te lezen ? 

Neen, dat is het diepe blauw van den Atlantischen 
Oceaan, waarover eenmaal de slavenhalers hun Afri- 
kaansche buit, hun levende koopwaar, onze ouders 
en grootouders, naar hun nieuwe vaderland Sranang 
voerden. 



12 



HET TIJDPERK DER SLAVERNIJ 



DE KOMST DER BLANKEN 



„Het oude volk dat, zichzelf ten verderve, 
gastvrij was voor de brooddronken man- 
nen van een Spaansche karaveel en voor 
een man, die Christus-drager heette. Een 
volk dat opgejaagd 

(Albert Helman in Zuid-Zuid-West.) 

„Gelukkig het volk" zegt een Fransch schrijver, 
„dat geen geschiedenis kent." 

De geschiedenis van Suriname dateert van de ont- 
dekking der Wilde Kust (Guyana), in 1499 door de 
blanken. 

Wij weten door Hartsinck 1 ), hoe het er in die 
dagen op de Wilde Kust uitzag. Daar woonde des- 
tijds een volk van Indianen, die heer en meester 
waren in hun eigen rijk. „Gastvrij zijnde", schrijft 
Wolbers in zijn „Geschiedenis van Suriname"*), 
„ontvingen zij dikwijls bezoek van andere stamge- 
nooten, waarbij het gesprek doorgaans over hun ge- 
liefkoosde onderwerpen, jacht en visscherij liep. 
Zij bezaten een zekere aangeboren eerlijkheid en 
rechtvaardigheid, die in al hun handelingen uit- 
blonk; zij betoonden zelfs een wellevendheid en 
vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken 
niet verwacht zou hebben. Indien zij met elkander 
een gesprek voerden, was het steeds met bedaard- 
heid en zachtheid, nooit spraken zij elkaar op ver- 
achtelijke wijze aan. Ook bezaten zij eenige kennis 
van den loop der sterren, welke hun van groot nut 
was tot het opsporen van den weg in de wilder- 
nissen." 

Deze beschrijving klopt nog heden met datgene, 
wat ons ontdekkingsreizigers vertellen over het ka- 
rakter van hun afstammelingen, de Trio's en de 

ij 



Ojana's. Ook van hen geldt, dat zij bedaarde men- 
schen zijn, bij wie heftige gemoedsuitdrukking of 
uitbundig lachen zelden wordt waargenomen, ook 
van hen roemt men de gulle goedgeefschheid, den 
moed en de ondernemingskracht, ook zij zijn voor- 
treffelijke bootslieden en uitstekende kenners van 
het oerwoud. En toch vormen zij niets dan het in 
zijn natuurlijke ontwikkeling geremde overschot van 
wat eens een zelfstandig en gelukkig volk was. 

Wat dreef de blanken naar deze „wilde" kusten? 
Welke roeping bezielde hen? Welke tijding, welk 
geluk, welke beschaving hadden zij aan dit vrije 
en gelukkige volk te brengen? Kwamen zij, de 
eerste Spanjaarden die onze kust bezochten, aan 
Guyana de zegeningen brengen van autodafé en in- 
quisitie? Brachten zij, in naam van Christus, de 
verdraagzaamheid over, die Spanje destijds toonde 
tegen Joden en Mooren, of de blanke beschaving 
van het rad, de brandstapel en andere torturen? 
Was dit de rechtstitel voor hun invasie? Of kwa- 
men zij slechts in het geel en rood van hun vlag- 
gen de boodschap brengen, dat goud altijd met 
bloed gekocht wordt? 
Wij laten de feiten het antwoord geven. 

In 1492 ontdekte Columbus Amerika en weldra 
oefenden de overdreven schilderingen van het 
nieuwe land en zijn rijkdom een onweerstaanbare 
aantrekking op de Europeanen van iederen rang en 
stand uit. 

Over hen schrijft Professor Werner Sombart in 
„Der Bourgeois" 3 ): 

„Een bijzondere vorm der zeerooverij waren de 
ontdekkingsreizen, die voornamelijk sinds de iyde 

16 



eeuw steeds menigvuldiger werden. Al waren bij 
deze tochten vaak ook allerlei idealistische motie- 
ven, als wetenschappelijke of religieuze belangen, 
eerzucht en lust tot het avontuur mede in het spel, 
toch bleef steeds de sterkste (en vaak genoeg de 
eenige!) drijfveer de winzucht. In wezen zijn het 
niets dan goed georganiseerde rooftochten, die de 
uitplundering der overzeesche gewesten ten doel 
hadden. Vooral nadat Columbus zijn ontdekkingen 
gedaan had en van zijn reizen echt stofgoud mede 
naar huis bracht, benevens het sprookje van den 
vergulden prins, werd El Dorado, het goudland, het 
uitgesproken of stilzwijgende doel van alle tochten. 
Nu verbonden zich de bijgeloovige schatgraverij en 
de bijgeloovige alchemie met de bijgeloovige hoop 
op een land, waar men het goud met scheppen zou 
kunnen vergaren, tot een onweerstaanbare drang 
naar veroveringen. 

Wat ons hier echter bovenal interesseert, zijn dc 
eigenaardige menschen, die de leiding van zulke on- 
dernemingen hadden. Het zijn oerkrachtige, avon- 
tuurlijke, aan de overwinning gewende, brutale, 
hebzuchtige veroveraars van groot kaliber, zooals 
ze sindsdien zijn verdwenen. 

Deze geniale en niets ontziende zeeroovers, waar- 
van vooral Engeland in de 16de eeuw zoo'n groot 
aantal voortgebracht heeft, zijn uit hetzelfde hout 
gesneden als de Italiaansche bendeleiders, de Can 
Grando's, Francesco Sforza, Cesare Borgia, doch 
met dit onderscheid, dat de geest van eerstgenoem- 
den nog veel sterker op het verwerven van geld en 
goederen gericht is, zoodat zij reeds veel dichter bij 
den kapitalistischen ondernemer staan dan de Itali- 
aansche condotierri's 

Men zal vragen, hoe ik er toe kom, om deze ver- 



overaars en roovers bij het kapitalisme in te dee- 
len. Het antwoord is eenvoudig: niet slechts omdat 
zij zelf een soort kapitalistische ondernemers waren, 
maar vooral, omdat de geest welke hen vervulde, 
dezelfde geest was, die alle groothandel en elk 
koloniaal stelsel tot in de 18de eeuw bezield heeft. 
Want de handel en het koloniaal beheer waren in 
hun diepste wezen evengoed avonturiers- en ver- 
overaarstochten als de zeerooverijen, de kaapvaart 
en de ontdekkingsreizen, waarover wij spraken. De 
avonturier, de zeeroover en de groote koopman 
gaan ongemerkt in elkander over." 



EL DORADO 

El Dorado. 
Goudland. 

Nog altijd heeft het woord niets van zijn wonder- 
lijke kracht verloren. 

Nog treedt op het groote passagiersschip een jonge 
dokter in den nacht naar buiten, zijn oogen zijn 
verblind door de lichten der balzaal, zijn gedachten 
wiegen op de dronken maat der jazzband, het is 
hem alsof hij, als eenige levende, aan een bezeten 
feest van étalagepoppen ontsnapte. 
Hij buigt zich over de verschansing en laat zijn 
slapen door den nachtwind koelen. Het licht uit een 
patrijspoort, telkens afgebroken, werpt grillige 
schichten op de donkere golven. 
Goudaderen in graniet. 
El Dorado. 

De jonge dokter hoort in het geluid der golven de 
verre zang der boekaniers, die door den nachtwind 
uit vergane eeuwen wordt aangedragen. 

18 



Overdag zit hij in zijn hut en schrijft op het keurige 
scheepspapier recepten voor Amerikaansche dames, 
die aan zeeziekte, en voor oude heeren, die aan hun 
lever lijden. 

's Nachts, als de jazzband verstomt, de zeewind weer 
hoorbaar is en uit de rooksalon nog slechts het 
schorre gebrul komt van een paar dronken planters, 
ontwaakt in zijn hart de waanzin van El Dorado. 
In den nacht is hij zijn keurig overhemd, zijn smo- 
king, zijn standing vergeten. 

Hij voelt zich verwant aan zijn voorouders, de wilde 
roovers, die het goud opstapelden in de ruimen 
hunner schepen, aan de avonturiers, de gewelde- 
naars, de slavenjagers. 

Onder de grijze asch van den daagschen sleur gloeit 
in het hart van iederen jongen blanke de waanzin 
van het koortsig verlangen naar El Dorado. 

In 1499 bereikten Alonzo de Hojeda en Juan de la 
Coasa de kust van Guyana. Ongeveer in dienzelfden 
tijd ontdekte Pinzon de mond der Amazone en het 
oostelijk deel van Guyana. Het gerucht verbreidde 
zich, dat er diep landwaarts in, een land gevonden 
was met onmetelijke rijkdommen aan goud en edel- 
gesteenten, en dat het oeverzand van een oneindig 
groot meer, Parima genaamd, geheel uit stofgoud 
bestond. 

Door deze geruchten aangelokt ondernam Domingo 
de Vera in 1593 een tocht naar Guyana, dat hij den 
23sten April 1594 met groote plechtigheid voor 
Spanje in bezit nam. Aanvoerders en soldaten kniel- 
den neer voor een kruis en zonden een dankgebed 
ten hemel. „Vervolgens nam Domingo de Vera een 



19 



kop vol water, en dronk dien uit; hij nam een twee- 
den, en stortte dien op den grond, zoo ver hij kon, 
trok zijn zwaard, en sneed het gras rondom zich, 
alsook eenige takken van boomen af, zeggende: In 
den naam van God neem ik bezit van dit land, voor 
Zijne Majesteit Don Philips, onzen wettigen opper- 
heer !" 4 ) 

Dit is tevens het eerste voorbeeld van het misbruik 
maken van God's naam in het koloniale treurspel. 
Men heeft herhaaldelijk, later, in Christelijke boeken 
uitgesproken, dat de neger geen mensch was, omdat 
de mensch naar Gods evenbeeld zou zijn geschapen 
en God immers, volgens deze schriftgeleerden, niet 
zwart is ... . 

Laat ons hier dan, als negers, de verzekering geven, 
dat ook wij zelf niet gelooven geschapen te zijn 
naar het beeld van een God, wiens zegen door de 
blanken dier dagen steeds dan ingeroepen werd, wan- 
neer zij zich van land, lijf en goed van andere ge- 
kleurde volken meester maakten. 

De hooggespannen verwachtingen van de Spaansche 
goudzoekers zijn niet vervuld geworden. Daar er 
aan de kuststreken geen goud gevonden werd, 
meende men, dat de inboorlingen dit in het bin- 
nenland verborgen hielden. Met de wapens in de 
hand drong men door in het binnenland, en daar 
waar de blanken tegenstand ondervonden, maakten 
zij gebruik van bloedhonden, wier namen nog in de 
geschiedenis bewaard zijn gebleven. 
Doch El Dorado werd niet gevonden. 
En de verbitterde avonturiers wreekten zich op de 
inboorlingen, die van hun vrijheid beroofd, in 
ketens geklonken, tot arbeid gedwongen, gegeeseld 
en mishandeld werden. 



20 



En toen het ras te zwak bleek om de schatten voort 
te brengen, die de blanken in hun waan gemeend 
hadden voor het grijpen te zullen vinden, toen zij, 
onder slagen en mishandeling, bij duizenden stier- 
ven, toen herinnerde men zich ook in Suriname 
den raad van Las Casas 5 ), om liever uit Afrika een 
sterker ras dan het Indiaansche in te voeren. 
In dien tijd ontstond de slavenhandel. 
In die dagen zijn de eersten van onze voorouders 
naar Suriname overgebracht. 

Sinds dezen dag nam de slavernij in Suriname een 
aanvang. De eene heerscher verjoeg den anderen — 
doch iedere nieuwe heerscher, die door geweld in 
het bezit kwam der nederzetting van andere Euro- 
peanen, begon met het afleggen der plechtige ver- 
klaring, dat ook onder het nieuwe bewind het recht 
op eigendom, dat wil zeggen het recht tot gebruik 
en misbruik der levende have, tot koop en verkoop 
van onze vaders en moeders, heilig verklaard was 
en gehandhaafd zou worden. 



DE EERSTE NEDERZETTINGEN 

Niettegenstaande de plechtige inbezitneming door 
de Spanjaarden, is van hun macht weinig gebleken. 
Zij werden al spoedig door de voortdurende aan- 
vallen der verbitterde Indianen uit Guyana ver- 
dreven. Inmiddels waren Franschen en ook Hollan- 
ders en Zeeuwen een geregelder vaart begonnen op 
de geheele kust van Guyana. Bij Nederlandsch 
Generaal Octrooi van 1614 kreeg ieder, die eenige 
nieuwe haven, passage of plaats voortaan zou ont- 
dekken, vrijheid om deze voor 4 jaar lang onder 



21 



uitsluiting van anderen te mogen bevaren. 
Van blijvende nederzettingen was echter nog geen 
sprake. Eerst in het midden der 17de eeuw kregen 
de Europeanen vasten voet in Guyana. Kapitein 
Maréchal, vergezeld van 60 Engelschen, vestigde 
zich in 1630 aan de rivier de „Suriname". Van deze 
nederzetting is historisch echter niets meer bekend 
geworden. In 1643 richtte men te Rouaan een 
maatschappij op tot kolonisatie van Suriname. Een 
zekere Poncet Brétigny stelde zich aan het hoofd 
van een aantal gelukzoekers en vestigde zich aan 
de kust. Doch zij maakten zich schuldig aan zoo- 
veel wreedheden jegens de Indianen, dat zij ten 
slotte verjaagd en gedeeltelijk ter dood gebracht 
zijn. Enkele jaren later waagde een andere Fran- 
sche maatschappij opnieuw een poging tot koloni- 
satie met het uitzenden van een 800 Fransche 
kolonisten, doch ook deze poging leidde niet tot 
een blijvende kolonisatie. 

Op de Franschen volgden de Britten. Lord Wil- 
loughby, graaf van Parham, rustte in 1650 op eigen 
kosten een schip uit met bestemming naar Guyana. 
Het schip werd vriendelijk door de inboorlingen 
ontvangen, omdat men zich als vreedzame koop- 
lieden voordeed. Spoedig echter bleek, dat deze 
pacifisten in waarheid strenge soldaten waren, die 
met hun betere wapens de Indianen de bosschen 
in dreven. Zij haastten zich stevige forten te bou- 
wen tegen de aanvallen der verbitterde en bedro- 
gen inboorlingen. De graaf van Parham kwam in 
1652 zelf in Suriname om de leiding der nieuwe 
volksplanting in handen te nemen. Hij bleef er 
echter slechts korten tijd, daar hij weldra benoemd 
werd tot Gouverneur Generaal der West-Indische 



22 



eilanden; hij vertrok naar Barbados, terwijl Ruff 
met het beheer van Suriname belast werd. Zoo had 
Europa vasten voet in Suriname gekregen, de heer- 
schappij was gefundeerd en de toestand voor goed 
veranderd. 

Deze toestand werd bovendien wettelijk bekrach- 
tigd door een giftbrief van Karei II, schenkende in 
1662 land en kust van Suriname aan Sir Charles 
Willoughby, graaf van Parham, en aan Laurens 
Hide, graaf van Clarendon, en aan hunne nakome- 
lingen en rechtverkrijgenden. 

Onder het Engelsche bestuur nam het aantal blan- 
ken in Suriname snel toe, vooral door de vele Joden 
uit Cayenne die zich onder David Nassy in 1664 
in Suriname kwamen vestigen. Zij werden door 
Willoughby in rechten en vrijheid gelijk gesteld 
met de Britten. In korten tijd werden, onder den 
knoet der Engelschen, meer dan zestig suiker- en 
tabaksplantages door de roode en zwarte slaven 
aangelegd. Deze zware arbeid in de tropische hitte 
was onbeschrijfelijk vermoeiend en kostte tal van 
slaven het leven. In hun ellende troostten de ande- 
ren zich met het vuurwater, dat in die dagen voor 
het eerst door de blanken ingevoerd werd. De Suri- 
namers zelf namen snel af in aantal en trokken zich 
terug in de bosschen, vanwaar zij zoo nu en dan 
nog een vergeefsche poging waagden om de vreem- 
delingen te verdrijven. Ook de zwarte slaven wer- 
den door ziekten geteisterd of stierven van ver- 
moeidheid. Geen nood. De slavenhandelaars zorg- 
den voor geregelden aanvoer, de handel in men- 
schen bloeide! 



HET HOLLANDSCHE BEWIND 



Spanjaarden hadden de eerste ontdekkingstochten 
gedaan, Franschen waren het die de proef namen 
met de eerste kolonisatie, Britten veroverden het 
land, bouwden forten, legden plantages aan en wis- 
ten door een betrekkelijk liberale politiek (tegen- 
over andere blanken) bekwame Joodsche elemen- 
ten naar hun kolonie te lokken. De Hollanders ver- 
schenen pas op het tooneel toen het bed reeds ge- 
spreid was. Hebben zij een nieuw element van be- 
schaving aan de kolonie geschonken? 

Sedert 1661 voerde de Republiek der Vereenigde 
Nederlanden oorlog met Engeland. Ten einde over- 
al zooveel mogelijk afbreuk te doen aan den vijand, 
rustten de Staten van Zeeland drie oorlogsschepen 
uit, bemand met 300 soldaten, onder bevel van 
Abraham Crijnsen, Julius Lichtenberg en Maurits 
de Rama. Den 26sten Februari 1667 voer dit eska- 
der onder Engelsche vlag de rivier de Suriname op. 
Onder Engelsche vlag naderden de Hollanders voor 
de eerste maal hun toekomstige bezitting. Welis- 
waar mislukte deze krijgslist door onkunde met de 
Britsche seinen, maar het fort was toch zoo weinig 
voorbereid op een aanval, dat het na een korte 
schermutseling in handen viel der Hollanders. Aan 
de meeste kolonisten werd een bestendiging ver- 
leend van de hun door de Engelschen geschonken 
voorrechten. Doch het paard moest zijn haver 
hebben en zoo ging men over tot confiscatie der 
goederen van gouverneur William Biam, terwijl de 
ingezetenen honderdduizend ponden suiker als 
brandschatting moesten opbrengen 6 ). De totale 
opbrengst van deze confiscaties voor de Zeeuwen 



*4 



bedroeg ruim 400.000 guldens, wel een bewijs dat 
Suriname toentertijd reeds een welvarende kolonie 
was. 

Het fort werd met eenige nieuwe werken versterkt, 
bovendien liet men een garnizoen achter van hon- 
derdtwintig man onder Maurits de Rama, die tevens 
de beschikking kreeg over vijftien stukken geschut, 
levensmiddelen en de noodige krijgsvoorraden. Bij 
den vrede van Breda in 1667 werd de Hollandsche 
kolonie Nieuw Nederland aan Engeland afgestaan 
in ruil voor Suriname, — zooals men een wagen 
bokken ruilt tegen een wagen schapen. 

Men moet echter dergelijke vredesverdragen en 
plechtige beloften steeds met een korreltje zout 
genieten. 31 Juli 1667 was de vrede van Breda 
geteekend, doch reeds op den i8en October 1667 
verscheen de Engelsche kapitein John Hermans 
met zeven oorlogsschepen voor het fort Zeelandia. 
Het pasversterkte fort viel weer in Britsche handen. 
De Vereenigde Provinciën beklaagden zich over 
dezen inval bij de Engelsche regeering en inderdaad 
gaf deze opdracht de kolonie weder te doen ont- 
ruimen. Een ware uittocht volgde. Meer dan 1200 
Engelschen verlieten de kolonie met medeneming 
van een groot kwantum slaven, vee en goederen, en 
vestigden zich in Jamaica. 

Bij den vrede van Westminster van 1674 werd de 
souvereiniteit over Suriname voorgoed aan de Re- 
publiek der Vereenigde Nederlanden toegekend. 

Deze zaak had echter nog een naspel in zooverre, 
als er onder het bestuur der Engelschen verschil- 
lende overeenkomsten met de inheemschen geslo- 
ten waren. De Hollanders dachten er echter niet 



aan om deze overeenkomsten na te komen, integen- 
deel zij verdrongen de bewoners steeds verder van 
hun land, dat zij in zoogenaamde koopcontracten 
voor allerlei prullen zooals mesjes, spiegels en visch- 
tuigen ruilden. Deze redenen waren de oorzaak dat 
de Indianen opnieuw in opstand kwamen en tracht- 
ten zich van het vreemde juk te bevrijden. Of- 
schoon zij niet met groote macht een geregelden 
oorlog voerden, vielen zij toch telkens in kleine 
groepen de plantages aan en doodden daarbij vele 
blanken. Men kon weinig beginnen tegen deze 
moedige Surinamers, die door hunne bekendheid 
met het terrein een grooten voorsprong op de blan- 
ken hadden. Ook een troepenmacht van 150 tot 
de tanden gewapende Zeeuwen, die onder gouver- 
neur Heinsius (1680) tegen hen in het veld ge- 
bracht werd, moest onverrichterzake weer huis- 
waarts keeren. Wij, Surinamers van heden, geden- 
ken en eerbiedigen deze vaderen. 

De geschiedenis van de komst der Hollanders in 
ons land zou niet volledig zijn, indien wij verzuim- 
den om daarbij melding te maken van de onverkwik- 
kelijke ruzie tusschen Zeeland en de Algemeene 
Staten, die als twee honden om een been, krakeelden 
om het bezitsrecht van Suriname. Daar Crijnsen, 
die het fort Zeelandia bezet had, een Zeeuw was, 
maakten de Staten van Zeeland op grond van zijn 
heldenmoed op de souvereiniteit aanspraak. Doch 
de Algemeene Staten konden betere rechten laten 
gelden, zij toch waren het die de uitrusting hadden 
betaald der expeditie. 

Het geschil bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel 
in het bezit van Suriname, terwijl den Algemeenen 
Staten een zeker oppergezag toegekend werd. Toen 



26 



echter onder Heinsius de opstanden der Inheem- 
schen steeds scherper vormen aannamen, waren 
zoowel de Staten van Zeeland als die der Generali- 
teit ten slotte wel tevreden, toen zij deze gevaar- 
lijke post in 1682 aan de eerzame „West-Indische- 
Compagnie" konden overdragen. De Staten van 
Zeeland ontvingen hiervoor ƒ 260.000, terwijl de 
Algemeene Staten aan de nieuwe eigenaren een 
octrooi verleenden van 10 jaar. 
De koloniale beschavingstaak der Hollanders in 
Suriname werd bij dit octrooi der twee en dertig 
artikelen (een soort Grondwet voor Suriname) 
op de leest geschoeid van een monopolistische han- 
delszaak. 

Daar de kolonisten hun goede vaderland immers 
allesbehalve verlaten hadden, om ginds in de tro- 
penzon zelve in het zweet huns aanschijns hun 
brood te verdienen, was hun welvaart afhankelijk 
van een snelle en goede voorziening van bruikbare 
slaven. Voor de aanvoer van dit werkvee verkreeg 
de W. I. Compagnie nu het monopolie, zooals artikel 
VI van het octrooi letterlijk luidt: „Dat dewijle 
de gemelte Colonie niet wel kan worden voortgeset, 
dan door middel van Swarte Slaven ofte Negros 
ende dat niemandt buyten de voorsz. Compagnie 
in dese Landen bevoeght is eenighe slaven te halen 
van de kuste van Africa, alwaer alleen in gehandelt 
werden, soo sal de voorsz. Compagnie geobligeert 
zijn, aen de geseyde Colonie jaerlijck te leveren 
sodanigen aental slaven, als aldaer sullen wesen ge- 
requireert" 7 ). 

Om de zaak echter een beetje op te verven, nam 
de West-Indische-Compagnie tevens de verplich- 
ting op zich, „dat de Coloniers ten allen tijden sijn 
voorzien van een of meer Bedienaars des Godde- 



^7 



lijken Woordts, ten einde de Coloniers ende de ver- 
dere opgesetenen aldaer in de vreese des Heeren, 
ende Leere ter Zaligheyt geleydt ende onderwesen 
mogen worden"*). 

De West-Indische-Compagnie, die haar bloeitijd 
echter reeds achter den rug had, kon de kosten niet 
opbrengen welke noodig waren om de kolonie, die 
door den uittocht der Engelschen en door de aan- 
vallen der Indianen geheel in verval was geraakt, 
weer winstgevend te maken. Daarom verkocht zij 
in 1683 l /a gedeelte van haar rechten aan de stad 
Amsterdam, en l /i aan Cornelis van Aerssen van 
Sommelsdyck, welke bij de acte van overdracht 
tevens tot gouverneur benoemd werd. De nieuwe 
eigenaren namen daarop de naam aan van „De Ge- 
octroyeerde Sociëteit van Suriname". De opperste 
souvereiniteit en de verdediging bleven echter be- 
rusten bij de Algemeene Staten. 
In wezen was er door deze overdracht echter niets 
veranderd. De West-Indische-Compagnie behield 
den alleenhandel in slaven, alleen verwierf de 
Geoctroyeerde Sociëteit het recht, desnoods ook 
zelve slaven te importeeren, mits zij voor ieder 
dezer slaven een vijftien gulden (wij zouden zeggen: 
invoerrechten) aan de West-Indische-Compagnie 
afdroeg. 

DE SLAVENHANDEL 

Op het eindelooze diepe blauw der oceaan vaart 
een fregat, heerlijk in de gespannen statie van zijn 
stengen en stagen, in de welvende blankheid van 
zijn door den wind gezwollen zeilen. Geen stam- 



28 



pende machines jagen het voort, geen zwarte rook- 
wolken besmeuren den blauwen hemelkoepel. Uit het 
kraaiennest gezien ligt het schip onder ons als een 
witte visch, het schuim spat op tegen den boeg- 
spriet, twee matrozen aan den helmstok zingen een 
oud, oud zeemansliedje. 

Geen schouwspel kan dat van een driemastvolschip 
onder voltuig evenaren, het is schooner dan Hauser's 
„Laatste Zeilschip", schooner dan het fregatschip 
„Johanna Maria", het is de droom van hen, die tus- 
schen het geraas der groote stad, tusschen schrijf- 
en rekenmachines droomen over de gouden volheid 
van vergane tijden. 

Wij gunnen u uw verbeeldingsplaats in het kraaien- 
nest van die oude schepen, wij gunnen u de zee- 
wind langs uw haren en onder u het lied der ma- 
trozen, die op de balken staande zingend het bram- 
zeil reven. 

Maar wij willen u toch waarschuwen. Waag u niet, 
vanuit uw hooge standplaats, langs het putting- 
want, of zoo u dat te gevaarlijk voorkomt, door 
het schuttersgat naar beneden. Zet geen voet op 
de touwladders die naar de kampagne voeren, hoe 
blank en schoongeschrobd zij er ook van hierboven 
uitziet. 

Hierboven ruikt gij de prikkelende lucht van teer 
cn de zilte zeewind. 

Daarbeneden stinkt het reeds een mijl lijwaarts 
naar het zweet en de uitwerpselen van duizend in 
het ruim gepakte slaven. 

Hierboven hoort gij de kreet van den albatros, de 
zingende matrozen en het geruisch der golven. 
Daaronder hoort gij het gejammer der slaven, de 
kreten van een vrouw in barensnood en de zweep, 
die neersuist op de ruggen der zwarten. 



29 



Gij zult geen behagen kunnen scheppen in de ruim- 
ten onder het verdek, deze smerige broeinesten van 
vuil en ongedierte, waar de mannen van de vrou- 
wen gescheiden, allen geketend, vervolgens opeen- 
gepakt om ruimte te winnen, hun wanhoop uit- 
jammeren. Ook gij moet iets voelen van de wan- 
hoop en het verdriet dier zwarten, weggesleept uit 
hun woonplaats, ver van hun verwanten, ziek door 
deining en slechte voeding, vol angst voor hun on- 
bekende bestemming. 

En bovendien, het is niet geheel zonder gevaar u 
naar beneden te begeven. Het gebeurt, dat een 
slaaf in razernij zijn bewakers aanvalt, in de hoop 
neergeslagen te worden. Het is zelfs voorgekomen 
dat de slaven van een geheel schip in opstand kwa- 
men. Wij weten, dat dit gebeurd is, in 175 1, op de 
„Middelburgs Welvaren". 

Twee a drie dagen nadat het schip de Afrikaansche 
kust had verlaten, met bestemming voor Guyana, 
kwamen de slaven in opstand tegen de beestachtige 
behandeling door de blanken. Zonder wapens tracht- 
ten zij zich te verzetten tegen de zwaar gewapende 
macht van het scheepsvolk. Wij vernemen, dat er 
van de tweehonderdzestig slaven slechts dertig in 
leven zijn gebleven, terwijl van de blanke beman- 
ning „bij geluk geen een man is verlooren" 9 ). 

DE MARKT 

Dat zou geen goede koopman zijn, die geen zorg 
droeg dat zijn waar er zoo voordeelig mogelijk uit- 
zag eer zij aan de markt kwam! En wat er aan den 
Hollander ook inzake menschelijkheid heeft ont- 
broken, de eer dat hij steeds een goed koopman was, 



30 



moet men hem laten. 

Voordat de geroofde negers in Afrika werden in- 
gescheept, werden deze slaven (onze vaders) ge- 
bracht in een loods, binnen de sterkte welke ter 
bescherming van deze verfoeilijke handel opgericht 
was. Men liet vervolgens de slaven den ganschen 
dag, natuurlijk onder scherpe bewaking, op een 
pleintje in de open lucht, en opdat hun huid er 
glanzend zou uitzien en de kooplust wekken, wer- 
den zij ingesmeerd met olie. Ook voedsel ontvingen 
zij in deze dagen genoeg, om niet door een ver- 
hongerd aanzien de koopers af te schrikken. lederen 
avond, wanneer de zon onderging, werden zij dan 
in rijen geschaard en voortgedreven naar de lood- 
sen, waar zij tot den volgenden morgen verbleven. 
Ten slotte werden zij één voor één voor den direc- 
teur-generaal gevoerd, waar zij onder toezicht van 
Europeesche chirurgijns nauwkeurig werden onder- 
zocht. Volgens dit onderzoek werden dan de lever- 
baren van de zgn. onleverbaren gescheiden. Tot de 
laatsten rekende men de slaven, die ouder dan 35 
jaar schenen en zij die verminkt waren of aan 
eenige ziekte bleken te lijden. Misten zij tanden, of 
hadden zij grijze haren, dan werden ze onder de 
goedkoopere soorten gerangschikt. 
De leverbaren werden nu opgesteld en aangetee- 
kend en vervolgens, precies als vee, met een gloeiend 
ijzer op de borst gemerkt, waarbij het wapen of 
de naam der maatschappij in hun huid geschroeid 
werd 10 ). 

Nadat het slavenschip te Suriname aangekomen was 
en de waar er door eenige dagen tamelijk goede 
voeding weer redelijk uitzag, werden de arme neger- 
slaven gewasschen en vervolgens met vet en olie 
ingewreven, terwijl hun het haar in allerlei figuren, 



3i 



zooals sterren, halve manen en dergelijke meer ge- 
schoren werd, teneinde hen aan de bespotting en 
lachlust der toen zoo fijn beschaafde blanken prijs 
te geven. 

Daarna kon de verkooping beginnen. 

De Hollander is ongetwijfeld een goed koopman. 
En waarom zou hij zijn winst niet verhoogen door 
te profiteeren van die natuurlijke eigenschappen, 
die God nu eenmaal ook in de menschcn in een 
zwarte huid gelegd heeft? 

Ook de zwarte bezit nu eenmaal een zekere aan- 
hankelijkheid jegens zijn vrouw en kinderen. Wan- 
neer men den zwarte koopt zonder zijn gezin, is 
de kans niet denkbeeldig dat de kooper schade zal 
lijden, doordien de „vervloekte nikker" straks weg- 
vlucht, om te trachten zijn gezin weer te vinden. 
De heeren der Compagnie weten dit, en met opzet 
houden zij dus bij de verschillende partijen die on- 
der de hamer komen den man en zijn gezin ge- 
scheiden, om zoo mogelijk den kooper te bewegen 
ook nog een tweede partij met vrouw en kinderen 
voor zijn rekening te nemen. 

Met welgevallen beschouwt de koopman van de 
Compagnie zijn waar. Het mag dan zijn dat de 
prijzen, als bij iederen handel, eenigszins rezen en 
daalden naar gelang van het aantal slaven dat aan- 
gevoerd werd, maar een sterke en gezonde neger 
bracht toch altijd zijn geld op. En gezond en sterk 
waren zij, onze vaders, voor het giftige vuurwater 
hun gestel verwoest had, voor de kiemen der malaria 
zich genesteld hadden in hun ondervoed lichaam. 
Gezond en sterk en schoon waren zij, deze natuur- 
menschen, onder wie slechts bij hooge uitzondering 
een lichaamsgebrek voorkwam. 

3* 



Nu worden, kort voor de vendu, de belangstellen- 
den binnengelaten. Men laat de slaven (onze vaders) 
springen, draven en lachen op commando, men 
heeft hun aangeraden zich vriendelijk voor te doen 
om een goeden meester te krijgen. 
Een blanke kerel onderzoekt vrijpostig een bevallig 
tienjarig meisje, wier moeder gisteren door den 
koopman ondershands verkocht werd. 
Een wreed uitziende Europeaan grijpt een neger 
bij de kin en trekt zijn mond open om te zien of 
de tanden gaaf zijn. De slaaf moet zijn armspieren 
toonen, hij moet bukken, stappen en springen om 
te laten zien dat er niets mankeert aan zijn beenen. 
En overal om de uitgestalde waar verzamelen zich 
de toeschouwers, betasten de lichamen en bespre- 
ken de kwaliteit der waar onder elkander met de 
vrijheid bezoekers op een beestenmarkt eigen. 
Dan begint de officieele verkooping. 
Eén voor één of bij partijen worden de slaven ver- 
volgens op het blok gesteld, waarbij de afslager hun 
goede hoedanigheden vaak met een grof en stuitend 
grapje afschreeuwt. 

Een snel gevecht zet in tusschen de verschillende 

bieders. 

„Mijn". — 

En de slaaf wordt aan zijn nieuwen eigenaar over- 
geleverd, die hem of haar naar den brander brengt 
om de eerste letters van zijn naam op de huid van 
den slaaf te laten zengen. 
Het tweede brandmerk. 

Zoo begint de slaaf zijn nieuwe leven in Sranang. 



3 



33 



IN SLAVERNIJ 



,,Ik (Pinson Bonham) heb 21 jaren in de 
West-Indien verkeerd, en in iedere kolo- 
nie heb ik steeds gehoord, dat het eene 
zeer zware straf voor een neger was om 
hem aan een planter in Suriname te ver- 
koopen, en ik bevind na dat zulks waar- 
heid is' 11 ) 

„Ik ben nog in geene kolonie geweest, 
waar de slaven zoo slecht worden behan- 
deld, zulk slecht voedsel en zulke sobere 
kleeding ontvangen en waar zij toch tot 
zulk een zwaren arbeid, boven hunne 
krachten worden genoodzaakt" 15 ). 
(Letter from Bonham to Earl Bathurst.) 

Eeuwenlang hebben de blanke deskundigen in gods- 
dienstzaken zich afgesloofd om te bewijzen, dat de 
slavernij een door God gewilde instelling was — 
„dat het ontwijfelbaar de bedoeling der Voorzienig- 
heid is, dat het Afrikaansche volk dienstbaar zal 
zijn en in onderwerping gehouden worden". Im- 
mers het staat toch in de Schrift: „vervloekt zij 
Canaan, een knegt der knegten zij hij zijnen broe- 
deren" 

En de Weleerwaarde Heer Johan Picardt, in leven 
predikant te Coevorden, getuigde: „Dese men- 
schen" (de Afrikanen, welke hij beschouwt als na- 
komelingen van Cham en bestemd tot de slavernij) 
„zijn alsoo genaturaliseert/ soo wanneer zij in vry- 
heydt ghestelt/ of lieftalligh gekoestert werden/ soo 
en willen zij niet deugen/ en weten haer selfs niet 
te gou verneren: maer by aldien men geduerigh met 
rottingen in hare lenden woont/ en dat men de 
selvige t' elckers sonder genade bastoneert/ soo heeft 
men goede diensten van de selve te verwachten: 
alsoo dat haere welvaert bestaet in slavernije" A *) 
Inderdaad, de vruchten van dit „bastonneeren" 



34 



toonden zich in de rijke winsten, die Suriname in 
die tijden voor de blanken heeft opgeleverd. 
In 1730 bedroeg het aantal plantages ongeveer vier- 
honderd. Men verbouwde er suiker, koffie, cacao, 
tabak en andere cultures. In 1749 werd meer dan 
30.000 pond tabak naar Holland verzonden, terwijl 
in één jaar tijds van één enkele plantage ruim 20.000 
pond katoen en 50.000 pond koffie verscheept kon- 
den worden. 

Deze cijfers spreken voor zichzelf. 
En nochtans, al dorsten dan vrome predikers schrij- 
ven „het heeft toch der Voorzienigheid behaagd, 
dat geslacht (de negers) eeuwen geleden tot slavernij 
veroordeelen", dan nog zou het een vraag kunnen 
blijven, of de Voorzienigheid inderdaad gewenscht 
heeft, dat deze slavernij in Suriname zulke teekenen 
van barbaarsche wreedheid zou vertoonen. 

Alle arbeid in Suriname geschiedde onder aandrij- 
ving met slagen. Welke andere stimulans zouden 
de slaven gehad moeten hebben om hun taak naar 
behooren te verrichten? Van loon was nergens 
in Suriname sprake, tenzij men de ellendige, 
door ongedierte vergiftigde krotwoning, het schrale 
voedsel en de armelijke voddenkleeding als zoo- 
danig aan zou willen merken. Evenmin kende de 
slaaf het weldoende gevoel, dat hij door zijn arbeid 
het gezin in stand hielp, veeleer kon hij verwach- 
ten dat dit morgen, ondanks zijn zwoegen, door 
een gril van den meester uiteengescheurd zou wor- 
den, wanneer het in diens hoofd opkwam zijn 
vrouw of zijn kinderen of hem zelf aan een collega 
te verkoopen, of, wat ook vaak voorkwam, bij het 
spel te verdobbelen. 



De slaven (onze vaders) zwoegden op de velden 
om den rijkdom der blanken te vergrooten. Op de 
suikerplantages, waar de slaven door den veldarbeid 
uitgeput en vermoord werden, stonden de Euro- 
peanen met de zweep achter hen, gereed om bij de 
minste vertraging hun naakte lichaam te treffen. 
Vaak kwam het voor, dat, in den oogsttijd, hun 
hierbij zelfs geen nachtrust gegund werd. 
Op de houtplantages zwoegden de mannen en vrou- 
wen door elkander, zij velden de boomen en zaag- 
den ze tot planken. In den regel zorgden de arme 
vrouwen voor het transport, planken en balken 
moesten zij op het hoofd vanuit het bosch naar de 
landingsplaats brengen. 

Misschien hebt gij, blanke lezer, op school geleerd 
hoe het Mauritshuis in Den Haag met de kost- 
baarste Braziliaansche houtsoorten is betimmerd. 
Wanneer gij dan vol bewondering voor die betim- 
mering stil staat, verzoeken wij u te bedenken hoe 
het onze moeders waren, die met deze zware last 
op hun hoofden dag in dag uit (want de Zondag 
was een instelling, die de Christelijke beschavers ver- 
zuimden in Suriname in te voeren) sjouwden over 
heuvelachtige terreinen, door poelen en moerassen, 
altijd bedreigd door de zweep die uw voorouders 
hanteerden. 

Het is dan ook overbodig u te verhalen, hoe bloed- 
spuwingen en andere ziekten aan de orde van den 
dag waren. De slaven en slavinnen op deze hout- 
plantages werden vroeg onbruikbaar en de bedrijfs- 
leider hield rekening met hun snelle slijtage. Als 
olie in het knarsende raderwerk diende hierbij de 
slechte alcohol, die de meester zoo nu en dan ver- 
strekte, opdat zijn slaven in een korten roes hun 
ellende zouden vergeten. 

36 



Wij willen onze beweringen met eenige feiten sta- 
ven, enkele losse bladzijden slechts uit het zwarte 
boek van Surinaamsche wreedheid. 
Onder het régime van Gouverneur Mauricius lezen 
wij, hoe op aanklacht van den Raad-Fiscaal huis- 
zoeking gedaan werd bij een zekere juffrouw Pie- 
terson, die als onmenschelijk wreed bekend stond. 
Het onderzoek bracht aan het licht, dat zij „eene 
menigte harer slaven om het leven heeft doen bren- 
gen op tyrannique en barbaarse manieren". Zij 
dacht er ook niet aan deze daden te ontkennen, 
maar sprak tegenover de commissie van onderzoek 
de fiere woorden: „dat sy haer eigen goed, voor 
haer geld gekogt, destrueeren mogt" u )« 
De koloniale justitie heeft haar echter niet gestraft: 
— zij vond intusschen tijd om te ontvluchten. 

De weduwe Mauricius, een dame uit de hoogste 
kringen van Suriname, had een oude slavin aan een 
boom laten vastbinden en doodslaan. Zij verklaarde 
zelf, dat zij dit uit een gril toestond, want ze wilde 
gaarne haar oude verzorgster pijn zien lijden. Ver- 
scheidene harer slaven hadden ditzelfde lot onder- 
gaan, ja zelfs de kleine kinderen op haar plantage 
werden vaak gestraft met een „Spaansche bok" (een 
zeer geraffineerde geeseling, waarover wij nog zul- 
len schrijven). 

De slaven van mevrouw Mauricius deelden nu aan 
het Koloniale Hof mede, dat zij weg zouden loo- 
pen wanneer de gouverneursweduwe niet uit het 
beheer der plantage ontzet werd. Inderdaad pro- 
beerde het Hof haar over te halen om de plantage 
voortaan door een administrateur te doen beheeren, 
»omdat men anders voor eene totale ruïne der be- 
zitting harer pupillen vreesde", maar mevrouw 



37 



Mauricius gaf te kennen, dat de heerschappij over 
haar eigendom door niemand beter gevoerd kon 
worden dan door haar zelve. 

En een anderen keer verklaarde zij: „ik wil niet 
dat een neger van mij met zoo een glad vel zal 
rondloopen op mijn plantage". Inderdaad had zij 
een efficiënte vermageringskuur uitgedacht, die 
zijn resultaat zelden miste. Zij liet nl. soms al haar 
slaven gedurende den tijd van 24 uur onafgebroken 
geeselen en „half afschinden of villen". Een neger 
en twee negerinnen bezweken onder deze behan- 
deling. De later uitgezonden commissie, die verslag 
over den toestand op haar plantage doen moest, 
verklaarde dan ook „dat de slaven er zeer slecht en 
mishandeld uitzagen" 1 "). 

Geen wonder, dat verschillende slaven van mevrouw 
Mauricius ontvluchtten en een toevlucht zochten 
bij de opstandige Marrons in de bosschen. Hetzelfde 
gebeurde ook met eenige slaven van mevrouw la 
Parra, een meesteres, die in wreedheid mevrouw 
Mauricius naar de kroon stak. 

Deze slaven vielen echter bij hun vlucht naar de 
bosschen in handen der koloniale justitie, waarbij 
twee slaven en een slavin werden opgehangen, ter- 
wijl drie negers en vier negerinnen onder de galg 
een „Spaansche bok" ontvingen voor hun onrecht- 
matige ontvluchting. Wat mevrouw la Parra zelve 
aangaat, zij ontving van de koloniale justitie een 
vermaning, om „voortaan op ordentelijker en mo- 
derater wijze hare slaven te behandelen" l7 ). 

Dergelijke vermaningen zijn echter zeldzaam en 
feitelijk nog zeldzamer zijn de gevallen, waarin de 
feiten door een dergelijk onderzoek vastgelegd wer- 

38 



den. De wreedheid jegens slaven behoorde zoozeer 
tot d e gewoonten van dien tijd 18 ), dat zij wel 
/eer bijzondere vormen aan moest nemen, eer ze 
in de koloniale kronieken werd opgeteekend. Beter 
dan in de geschiedenisboeken der blanken is de mis- 
handeling van onze vaders opgeteekend in onze 
eigen harten, nooit heeft het leed der slavernij ster- 
ker tot mij gesproken dan uit de oogen van mijn 
grootmoeder, wanneer zij ons kinderen, voor de hut 
in Paramaribo, de verhalen over den ouden tijd 
vertelde. 

Zelfs nadat de slavernij in Fransch Cayenne reeds 
afgeschaft was, bleven vele Hollanders zich aan dc 
schandelijkste wreedheid overgeven. De directeur 
C. Varenhorst liet zijn slaven halfdood zwoegen 
en onthield hun zelfs het noodige voedsel. Op een 
bloot vermoeden liet hij een slaaf zwaar kastijden, 
sloot hem met de beenen in een boei en bevestigde 
hem, door middel van een ketting om zijn hals 
aan een paal. Varenhorst verbood vervolgens aan 
zijn andere slaven om hun gekluisterden makker 
hulp te verleenen (op straffe). De slaaf kwam wel- 
dra uit gebrek en door de ontzettende pijnen, „in 
verstinking en verrotting" om het leven. Men 
bracht deze zaak voor het Hollandsche Koloniale 
Gerechtshof. Maar dit college, dat toch tot taak had 
naar recht en billijkheid recht te spreken, stelde 
Varenhorst in het gelijk, terwijl de aanklagers een 
„Spaansche bok" ontvingen 19 ). 
En nog in 1801 werden, volgens rechterlijk vonnis, 
bijna maandelijks slaven gehangen of geradbraakt, 
en werden bijna dagelijks Spaansche bokken onder 
de galg of in het fort Zeelandia toegediend. Zoo 
ergerlijk was deze toestand, dat de militairen zich 



39 



beklaagden, dat dit „bijna dagelijks voorkomend 
spectakel onaangenaam en rebutant was" J0 ). 



DE SLAVIN 

Moedertje, ver weg van dit koude land 
waar ik zit te schrijven, moedertje in 
Suriname, met uw grijze haar, met uw 
vroeggebogen gestalte, die gewerkt en ge- 
zwoegd hebt van den ochtend tot den 
avond om mij te doen leeren, aan U wijd 
ik dit donkerste hoofdstuk onzer historie. 

Wanneer de mannelijke slaven (onze vaders) bij het 
ondergaan der zon en na verrichte dagtaak terug- 
keeren van de akkers, dan kunnen zij tot aan het 
vroege morgenuur uitrusten van hun vermoeid- 
heid, dan kunnen zij in hun ellendige hutten de 
pijnlijke leden uitstrekken op hun leger van vod- 
den, en rusten tot zij door den opziener tot nieu- 
wen arbeid worden geroepen. 

Wanneer echter de laatste rij der vrouwen naar 
huis keert door de velden, de zware manden met 
katoen nog op hun hoofden dragend, dan gebeurt 
het vaak dat de meester (of in later tijd de admi- 
nistrateur) zijn oog slaat op een der jonge negerin- 
nen en haar wenkt om de katoenmand neer te zet- 
ten. Dan begint voor haar, in den nacht, de tweede 
taak, het voldoen aan de geile lusten van haar 
meester. Geen enkele vrijstelling bestond voor deze 
verplichting. Daar de negerslaven immers geen 
menschen waren, golden voor hen noch de sacra- 
menten der kerk, noch de burgerlijke wetten. Het 
was voor een petata (blanke) eenvoudig niet aan 
te nemen, dat er tusschen twee zwarten zooiets 



40 



als een huwelijksband bestaan zou en ook de vrou- 
wen van slaven moesten zich herhaaldelijk van hun 
echtelijk leger naar de woning hunner meesters be- 
geven. 

Wij moeten toegeven dat het voorkwam, dat een 
blanke meester tijdelijk zijn zwarte liefje met 
allerlei gunsten zoowel als met zijden kleeren en 
zelfs met juweelen overlaadde — hetzij dan wegens 
een gril, hetzij om zijn kennissen van andere plan- 
tages met haar schoonheid naar de oogen te steken. 
Des te jammerlijker was meestal het lot van deze 
ma i tressen wanneer zij na een korte poos hun 
meester niet langer behaagden. Dan keerden zij 
terug naar hun krotwoning in het slavenkwartier, 
zij ontvingen haat voor liefde en mishandeling voor 
gunsten, waarbij vaak de bedrogen blanke meesteres 
niet naliet om haar woede op het thans weerlooze 
slachtoffer te wreken. 

Wat de kinderen aangaat die uit zulk een verbin- 
tenis voortkwamen, deze werden eenvoudig be- 
schouwd als een vermeerdering van de menschelijke 
veestapel, en de zweepslagen van hun vader, of mis- 
schien van hun blanken halfbroer, werden met vol- 
komen onpartijdigheid even striemend uitgedeeld 
aan hun ruggen als aan die van de volbloed zwarten. 
Men hoeft slechts te letten op het aantal mulatten 
in Suriname om in te zien, dat de voorgewende 
afkeer van het blanke ras ten opzichte der zwarten, 
voor het geslachtelijk verkeer met onze vrouwen 
nooit een belemmering geweest is! 

Wederom willen wij in de eerste plaats eenige feiten 
als voorbeelden geven: 

De heer Pichot, een neef van den gelijknamigen 

4i 



raadsheer, directeur van de plantage „Vlucht en 
Trouw", alarmeerde op den 6en September 17J0 
de geheele blanke bevolking uit zijn omgeving door 
te melden, dat de negers tegen hem in opstand 
waren gekomen. Het bleek dat de heer Pichot een 
slavin bij zich had willen hebben, doch dat deze 
vrouw standvastig had geweigerd zich aan de lage 
hartstochten van haar heer over te geven. De arme 
slavin werd wegens haar kuischheid door Pichot tot 
stervens toe gegeeseld, terwijl hij bovendien op een 
ouden slaaf die zich hiertegen verzette „in de volle 
magt had geschoten met gekapt lood" 
Een ander geval betreft dat van den rijken planter 
van plantage „Arendsrust". Deze vernam dat een 
zijner slaven verliefd was op zijn slavin Betje (het 
liefje van den planter). Hij liet dezen slaaf geeselen, 
overal op zijn lichaam branden en spijkerde hem 
daarna in een houten kluister. Nadat de arme ver- 
drukte bezweken was, werd hij in een put met 
ongebluschte kalk geworpen. Betje, die den slaat 
niet ongenegen geweest was, werd eveneens gebon- 
den, tot bloedens toe gegeeseld en op schandelijke 
en afschuwelijke wijze gebrand. 22 ). 

Van huiselijk geluk voor den slaaf kon onder deze 
omstandigheden geen sprake zijn, daar de blanke 
meester altijd als een dreigende schaduw tusschen 
de beide echtgenooten te staan kwam. 
De Europeesche vrouwen zochten vergoeding voor 
de verwaarloozing door haar blanke mannen in de 
haat, die zij jegens haar schoone negerinnen-mede- 
dingsters met vaak onmenschelijke wreedheid bot- 
vierden. Of ook wel trachtten zij haar blanken echt- 
genoot te straffen door met den pas aangekomen 
blanke uit Europa een amourette aan te knoopen. 

4* 



Verderfelijk was ook het gebruik om „mooie slavin- 
nen te zetten op een wekelijksche taxe, die zij den 
meester of vrouw moesten opbrengen, zonder dat 
deeze weeten of willen weeten waarmede dit geld 
gewonnen of verdiend wordt"" ). 
Men nam in het algemeen voor deze gedwongen 
prostitutie knappe negerinnen, mulattinnen, mestie- 
zen, quarterones en kaboegroes. Werden deze 
vrouwen aangetast door de, uit Europa geïmpor- 
teerde Venusziekte, dan liet men hen met roode 
verf bestrijken en voerde ze zoo rond door de 
straten van de hoofdstad. Vervolgens liet men ze 
aan hun lot over om in ellende weg te teren. 

DE MEESTERS 

dat er een slavenklasse moet zijn. 

die aan de zwaarste en moordende arbeid 
gebonden en slechts eene dierlijke natuur 
bezit, en aan den anderen kant eene 
hoogere beschaafde klasse, die daardoor 
middelen en tijd heeft om haar verstand 
te ontwikkelen, haar talenten te vol- 
maken, waarmede zij tevens de beheer - 
scheresse wordt der slaven" 24 ). 

Zoo althans was de theorie die een hoogstaand 
Fiscaal aan zijn familie in Holland mededeelde en 
wie zou beter tot oordeelen in staat zijn dan een 
dienaar der koloniale justitie! Laat ons daarom we- 
der de theorie met de feiten staven en beginnen 
wij met een overzicht te geven van het leven der 
blanke meesters op hun plantages. 
De meester stond des morgens vroeg op, begaf zich 
op de plaats voor het huis of in de lustwarande, stak 
de echte Hollandsche pijp met geurige Varinas aan 
en liet zich daarna door een van zijn slavinnen een 



43 



heerlijke kop koffie eerbiedig presenteeren. 
Terwijl deze door en door voorname blanke heer 
dan op zijn gemak de koele en verfrisschende mor- 
genlucht genoot, verscheen ondertusschen de blanke 
opzichter om, na het maken van de noodige buigin- 
gen en plichtplegingen (een belangrijk onderdeel 
van zijn werkzaamheden) verslag over den vorigen 
dag uit te brengen en de orders voor den nieuwen 
werkdag in ontvangst te nemen. Uitvoerig deelt hij 
mede welk werk er door de slaven en slavinnen ver- 
richt is, of wellicht ook negers de plantage verlaten 
hebben, welke ziek of gestorven zijn en of er ook 
geboorten onder het slavenvolk plaats gevonden heb- 
ben (een welkome uitbreiding van de veestapel). 
Hierna krijgt de morgen een strenger gezicht en 
volgt een opsomming van die slaven en slavinnen die, 
naar het inzicht van den opziener, den vorigen dag 
hun taak niet naar behooren vervulden, een kleine 
verpoozing hebben genomen of wel op eenige andere 
wijze gezondigd hebben. 

De opzichter fungeert als aanklager, de heer als 
rechter en een slaaf, die hiervoor speciaal is opgeleid, 
zorgt voor de parate executie a5 ). Zijn de slagen mis- 
schien bij ongeluk wat al te hard aangekomen, zoo- 
dat de arbeidswaarde van den slaaf voor dien dag 
gevaar loopt, dan is gelukkig ook de Drisieman aan- 
wezig, eveneens een slaaf, die, natuurlijk zonder 
eenige opleiding daartoe, met de zorg voor de ge- 
zondheid der slaven belast is. 

Ook de Drisieman brengt zijn rapport uit en hij mag 
tevreden zijn wanneer hij er, zoo de toestand slechts 
eenigszins ongunstig genoemd kan worden, met een 
gezonde Hollandsche vloek afkomt. Menigmaal toch 
wacht ook hem de geeseling wanneer, naar het oor- 
deel van den meester, te veel slaven ziekte voorwen- 



44 



den om aan den arbeid te ontkomen. Niet om te 
genezen is de Drisieman aangesteld, maar om te be- 
slissen wie zonder levensgevaar (want dat beteekent 
schade) van hun ziekbed opgejaagd en aan den 
arbeid gezet kunnen worden. 

Thans verschijnt „de mama", een oude slavin, belast 
met het toezicht der negerkinderen op de plantage, 
want de Hollanders van die dagen waren uiterst 
modern en pasten reeds het systeem toe der crèches, 
opdat de moeders rustig zouden kunnen werken. 
Zoo gezien zou men zelfs kunnen beweren dat de 
slavernij een voorbereidster was van de emancipatie 
der negervrouwen! 

Doch wrange scherts ter zijde. De mama verschijnt 
en met haar de geheele kudde negerkinderen (want 
in het oog van den meester waren zij niets anders 
dan een kudde fokvee, die later voor hem in het 
gareel zou worden gespannen). Alle kinderen zijn te 
voren gebaad en genieten het voorrecht om in het 
bijzijn van hun beschermheer met wat rijst en bana- 
nen gevoerd te worden. Daarna mogen zij zich, na 
de verplichte grimassen als dankbetuiging, verwijde- 
ren. Alleen de mama blijft achter. En wee haar, zoo 
zij den meester den dood van een slavenkind heeft 
te melden. Zij zal dan in de meeste gevallen afscheid 
mogen nemen van de wereld, want verschrikkelijk 
is de woede van den meester indien hij door den dood 
van een jongen slaaf schade aan zijn bezit heeft 
geleden. 

Wanneer nu deze vermoeiende bezigheden achter 
den rug zijn, besluit de meester om zijn ochtend- 
wandeling te maken of liever, want de tropenzon 
schijnt reeds brandend, zijn rijpaard te bestijgen. 
Hij is gekleed in een fijn linnen broek, zijden kousen, 
roode of gele schoenen, zijden hemd en breede bever- 



45 



hoed, terwijl een slaaf met een groote parasol mede- 
gaat om hem tegen de verzengende zon te be- 
schermen. 

Zoo doorkruist hij in kalmen stap de rijke velden, 
waar de planten des te beter schijnen te groeien naar- 
mate ze beter met negerbloed bemest zijn en onder- 
tusschen speuren zijn oogen of geen onvoorzichtige 
slaaf een oogenblik van den arbeid uitrust of zijn 
oogen van den grond waagt te verheffen. 
Terug van deze ochtendsport ontbijt de gentleman 
en kleedt zich, volgens de gewoonte van dien tijd, 
ten tweeden male, waarbij hij zich ditmaal als salet- 
jonker of banjerheer uitdost. 

Ging de planter zijn vrienden of buren bezoeken, 
zoo begaf hij zich naar zijn met verguldsel versierde 
roeiboot, die rijkelijk met vruchten, wijn, jenever en 
tabak voorzien was en liet hij zich, gemakkelijk 
achterover leunend, door een achttal stoere slaven 
naar zijn plaats van bestemming roeien. Had de 
meester geen lust om uit te gaan, dan ontbeet hij 
wat later en besteedde hier ook meer tijd aan. Zijn 
ontbijt bestond niet, als dat van de negerkinderen, 
uit rijst en bananen, maar fijne ham, pekelvleesch, 
gebraden hoenders of duiven, bananen, casaba, 
brood, room, boter en kaas kwam ter tafel, 
waarbij zwaar bier of Fransche wijn werd ge- 
dronken. 

Daarna nam de planter zijn middagslaapje en zette 
zich na deze rust weer eens aan tafel, voorzien 
van de beste gerechten die toen te krijgen waren. 
In den avond werd rum en punch gedronken, varinas 
tabak gerookt en het hazardspel gespeeld, welke 
zware geestelijke arbeid meestal tot laat in den nacht 
voortgezet werd. 



4 6 



t 



Men leert op de hoogere scholen van Europa, dat 
de tempels van Griekenland door slaven gebouwd 
zijn, dat heel deze verbazingwekkende cultuur met 
haar verheven scheppingen van filosofie en dicht- 
kunst, haar heerlijke schilder- en beeldhouwwerken, 
haar spelen, muziek en dansen, slechts bestaan kon, 
omdat een leger slaven de gelegenheid schonk aan de 
heerschers om zich in vrijheid te beschaven. 
Wij laten aan de vakgeleerden de vraag over, in hoe- 
verre dit juist was en of niet veeleer de import der 
eerste slaven in Griekenland (wat toch reeds een 
zekere macht en welvaart vooronderstelde) het be- 
gin heeft beteekend van de ondergang eener cultuur, 
wier hooge beginselen zich met het onrecht der 
slavernij niet vereenigen lieten. 

Wij willen ook niet de vraag stellen, of deze huis- 
slavernij, verschillend van de Surinaamsche als de 
behandeling die het geliefde rijpaard ondervindt van 
zijn meester bij die welke het koetspaard ondergaat 
in een verhuuronderneming, een karakter droeg, dat 
in meerdere mate met de beginselen der menschelijk- 
heid overeen kan stemmen. 

Doch wel hebben wij het recht om U, Hollanders, 
de vraag te stellen: indien dan slavernij de grondslag 
eener cultuur is, welke tempels hebt gij dan in Suri- 
name gebouwd, welke gedichten geschreven, welke 
verheven gedachten aan het nageslacht overgeleverd? 
Is het niet waar, dat gij verlegen staan zoudt, indien 
gij ook slechts één standbeeld in Suriname op moest 
richten voor Hollanders, die door daden van den 
geest beroemd zijn geworden? 

Gij zoudt slechts de beeltenis van een aantal krijgs- 
lieden in brons kunnen gieten, die er in geslaagd zijn 
de dorpen der Marrons, (de opstandelingen), met 
hun modernere wapens te vernielen, — een Vaillant, 



47 



een Mayland, Creutz en Nepveu. Maar zelfs dan 
zoudt ge moeten erkennen, dat uw bekwaamste gou- 
verneurs en de krijgslieden die u verdedigd hebben, 
telkens opnieuw uit Europa geïmporteerd moesten 
worden, omdat de bezittende klasse in Suriname 
door weelde en overdaad te snel degenereerde, dan 
dat zij zelf bekwame krachten voort kon brengen. 
Neen, indien gij in Suriname een standbeeld wilt 
stichten, doe het dan voor de koks, welke onder gou- 
verneur de Spörche of onder Crommelin de gewel- 
dige maaltijden bereidden, waardoor dit tijdperk be- 
faamd is geworden, of voor de rijtuigmakers, die de 
prachtige karossen bouwden, waarin de Europeesche 
dames door de straten van Paramaribo reden. 
En nochtans, zoo ergens, dan waren in Suriname 
de oeconomische grondslagen voor het bouwen eener 
cultuur aanwezig. 

Het was geen zeldzaamheid, dat in het paleis van 
den meester 30 a 50 slaven alleen voor zijn persoon- 
lijke bediening aanwezig waren. 
In het einde der 18 de eeuw kwam het stelsel in 
zwang, dat de eigenaars der plantages het beheer 
over hunne zgn. „effecten" aan blanke administra- 
teurs overdroegen, die daarvoor een jaarinkomen 
van ƒ 70.000 a ƒ 80.000 genoten, welke bedragen 
dikwijls nog verhoogd werden met een 40.000 a 
50.000 gulden voor het waarnemen van landsbetrek- 
kingen. 

Suriname bracht toen in een paar jaren tijds 300 
millioen gulden alleen aan suiker, koffie en katoen 
op. De vrachtgelden aan Hollandsche schepen, die 
in Suriname steeds een flinke lading vonden, bedroe- 
gen ongeveer één millioen. Alleen in 1787 werden 
in Suriname geproduceerd 25.000 vaten suiker, ij 
millioen pond koffie, drie millioen pond katoen, 1 

48 



millioen pond cacao, 250.000 K.G. tabak en zoo 
verder 26 ). 

Slaven werden uit de hand verkocht in die dagen, 
opgesleten tot het uiterste. Maar een zeldzaamheid 
was het, wanneer men een boek zag in de handen 
van een blanke. Het oprichten van een schouwburg 
in 1775 (die overigens geen stand heeft gehouden) 
werd beschouwd als een daad van groote beschaving. 
En een Hollandsch schrijver, niemand minder dan 
gouverneur Mauricius, meende zijn landgenooten 
het vleiend getuigschrift te mogen geven, „dat grove 
vuiligheden onder de Europeanen in Suriname niet 
te loochenen waren" en dat vele blanke bewoners 
„geen occupatie hebben dan slaapen, zuipen, speelen 
en kwaaddoen" 27 ). 

En de Engelsche schrijver J. G. Stedman, die enkele 
jaren in Suriname doorgebracht heeft, schreef: „De 
inwooners (blanken) van dit land schijnen zoo zeer 
tot vermaaken en ongebondenheid geneigd, dat jaar- 
lijks een groot aantal hunner als slagtoffers van der- 
zelver verwoestenden invloed omkoomt. Bij mannen, 
die zig geheel aan onmaatigheid en aan de verleidin- 
gen der zinnelijke vermaaken overgeeven, zijn der- 
zei ver verderf lijke gevolgen maar al te zigtbaar; in 
den hoogsten graad ontzenuwd en als uitgedroogde 
geraamten kruipen zij daarhenen" 28 ). 
Kenmerkend is ook wat Wolbers in zijn Geschiedenis 
van Suriname schrijft: „De lezer verschoone ons van 
bijzonderheden uit deze, gelijk Mauricius schrijft 
»abime van vuiligheden" mede te deelen. Het is eene 
droevige zaak voor den schrijver om gedurig mel- 
ding te moeten maken van de zonden en gebreken 
van het volk, welks geschiedenis hij waagt te schet- 
sen, doch hij mag hierdoor zich niet laten weerhou- 
den, om aan de waarheid getrouw te zijn, hoe vurig 



hij ook wenscht, dat het hem gegeven ware, grooter 
en edeler daden te vermelden" 29 ). 

Het hoogtepunt harer beschaving bereikte de blanke 
bevolking in haar feesten. 

De schuttersstukken van Frans Hals vertoonen nog 
altijd de uitbundige overdaad dezer bijna tot een 
kunst verheven zwelgpartijen. 

Slechts in één opzicht stonden de gastmaaltijden, 
die in het gouvernementspaleis van Paramaribo ge- 
geven werden bij hun vaderlandsche voorbeeld ach- 
ter: op de goorbleeke gezichten der Surinaamsche 
slavenhouders ontbrak de welgedane blos der Hol- 
landsche regenten. 

Overigens waren overdaad en luxe zooveel uitda- 
gender en grooter, als Suriname grooter is dan Hol- 
land. 

Rijen slaven als bedienden, 
gouden vaatwerk, 
schittering van juweelen, 
zijden gewaden. 

Het was, alsof men trachtte de angst jegens den 
onderworpene, die in ieders hart leefde, in een roes 
van zingenot te vergeten, alsof men de slaven in 
de eetzaal en de zwijgende zwarte massa buiten de 
vensters door dit vertoon van verkwisting en onbe- 
zorgdheid hoopte te imponeeren. 
En, laat in den tropennacht, ontbrandden sissend de 
vuurpijlen, alsof men omhoog joeg naar de sterren 
het overschot van een weelde, die daar beneden niet 
snel genoeg verbrast kon worden. 

DE STRAFFEN 

„Honger is een scherp zwaard", zegt een Hollandsch 
50 



spreekwoord, maar de angst was ten allen tijde een 
scherper zwaard dan de honger. 
De bezittende klasse van Suriname mag in het 
gouvernementspaleis dansen tot zij er bij neervalt, 
zij weet, dat er op den rand van een vulcaan ge- 
danst wordt. 

Zij weet de verbittering in die zwarte menigte bui- 
ten de vensters, ook al verstaat zij de taal niet, die 
in de hutten der slaven wordt gesproken. 
Zij weet, dat de kruik soms onverwachts breekt, die 
reeds zoovele malen te water werd gelaten, dat sla- 
ven soms plotseling in opstand komen tegen hun 
blanke meesters. 

Zij weet, dat er een onverzoenlijk leger van Marrons 
in de bosschen leeft, die met geen beloften gekocht 
en met geen geweld onderdrukt kunnen worden. 
De angst voor een algemeenen slavenopstand, de 
angst ook voor hun eigen geweten, voor de erken- 
ning van het onloochenbare feit, dat ook de onder- 
drukte een mensch is, leeft in de harten der onder- 
drukkers, hij vergiftigt hun stille oogenblikken, hij 
doet hen naar de kroes en naar het verkeerbord grij- 
pen, hij heeft hun heele denken doortrokken en doet 
hen de gedachten op steeds strenger en steeds wree- 
der straffen richten. 

Onder de straffen, die behoorden tot de gewone 
bevoegdheden van den meester, nam die van de zgn. 
„Spaansche bok" een belangrijke plaats in. Bij deze 
straf werden den slaaf de beide handen tezamen ge- 
bonden, dan wrong men de knieën er door en stak 
vervolgens een stok tusschen de saamgebonden han- 
den en opgetrokken knieën. Deze stok werd stevig 
in den grond bevestigd en daarna begon de geeseling 
met een bundel tamarinderoeden (een zeer hard en 



5i 



knoestig hout). Was de slaaf op de bovenliggende 
zijde doorgeslagen, zoodat het vleesch geheel rauw 
was, dan werd hij omgekeerd om vervolgens de an- 
dere zijde in denzelfden toestand te brengen. Ook 
vrouwen en kinderen werden volgens deze methode 
gegeeseld. Soms gebruikte men voor deze geeseling 
ook ijzeren staven, maar daar een dergelijke straf- 
oefening veelal den dood, en dus schade voor den 
eigenaar ten gevolge had, maakte men hiervan geen 
gewoonte. 

Om den blanken in de stad de onaangename karwei 
van een dergelijke tuchtiging te besparen, kon men 
in Paramaribo den slaaf overleveren aan den cipier 
van het fort Zeelandia, die zich met zijn handlan- 
gers speciaal in dit vak getraind had, en tegen een 
behoorlijke fooi zich gaarne wat extra moeite ge- 
troostte. 

Op verzoek van den meester werd deze straf der 
„Spaansche bok" publiek toegediend op de hoeken 
van door hem aan te wijzen straten; zoo sprak men 
dan van vierhoeksche of zevenhoeksche Spaansche 
bokken. 

De plantagehouders verder van de hoofdstad, die 
niet, als hun gelukkiger stadgenooten, in staat waren 
van de cipiersdiensten gebruik te maken, behoefden 
daarom het nuttige „bastonneeren" niet achterwege 
te laten. Zij waren wettelijk gemachtigd tot het toe- 
dienen van „tachtig zweepslagen", welke behoorden 
tot de zgn. „ordinaire plantage straffen", doch — 
wij citeeren gouverneur Crommelin — „er was niet 
bij gespecifiëerd, of die slagen los dan wel opgebon- 
den *) mogten geappliceerd worden; — en het is 

*) Bij deze straf werden de handen van den slaaf met een 
krachtig touw samengebonden, daarna werd hij over een boom- 



52 



nogtans wel bekend, dat de slaven opgebonden en 
uitgerekt zijnde, wel met veel minder slagen worden 
doodgeslagen; dat onder tusschen dergelijke en 
quaade feiten, daagelijks meer en meer toenemen, en 
altoos gepretexteerd werd (soo 't al ter kennisse 
komt), dat de dood niet door slagen en mis- 
handelingen veroorzaakt, maar toevallig is ge- 
volgd" 30 ). 

Het Hof van Politie en crimineele Justitie 31 ) 

Ook de rechterlijke macht paste in die dagen de 
wreedste straffen toe. Zoo werd strenge geeseling, 
zevenhoeksche Spaansche bok, daarbij brandmerking 
op beide schouders „als synde geene swaren straffen" 
beschouwd. (Sententie van 25 Februari 1740). 
Bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele 
Justitie werd zekeren slaaf Quakoe, die zich tegen 
een blanken officier verzet had, veroordeeld om aan 
een paal gestrengelijk te worden gegeeseld en ge- 
brandmerkt, waarna vervolgens zijn voet afgehakt 
werd 32 ). 

De slaaf Pedro, die van zijn meester weggevlucht 
was, werd gevangen genomen en veroordeeld om een 
been te worden afgehakt en levenslang aan de ves- 
tingwerken te zwoegen 33 ). 

Eenige slaven, die beschuldigd werden van diefstal, 
ontvingen daarvoor een zevenhoeksche Spaansche 
bok, benevens een brandmerk op beide wangen. 



tak of een balk van het huis tot op zekere hoogte boven den 
grond geheschen. Men hing aan zijn voeten een gewicht van 
5p ponden om het schoppen en slingeren te beletten, waarna 
hij met een taai gevlochten riet met scherpe dorens werd ge- 
geeseld. 



53 



Daarna heeft men hun een stuk van de ooren af- 
gesneden **). 

De doodstraf bestond uit ophangen of radbraken. 
Veelvuldig kwam ook de straf voor, waarbij de sla- 
ven aan den haak gehangen werden. Men sloeg deze 
haak dan door het vel of onder de ribben en alsof 
de vreeselijke pijnen nog niet genoeg waren, zoo 
werd de straf nog verzwaard door gloeiende tangen 
in de vleezige deelen te klemmen. Ook het levend 
verbranden van slaven was geen uitzondering in dien 
tijd. 

Vooral wanneer de Marrons berecht werden, kende 
de wreedheid geen grenzen. Eén voorbeeld uit de 
vele onmenschelijke vonnissen, die in de historie op- 
geteekend staan, is het volgende: Toen kapitein 
Swallenberg na zijn verovering van een aantal dor- 
pen der Marrons elf krijgsgevangenen als buit mede- 
bracht, zijn deze bij vonnis van den Hove van Po- 
litie en Crimineele Justitie van 1730 op de volgende 
wijze berecht: 

„Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren 
haak door zijn ribben geslagen, en alzoo aan de galg 
gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den 
grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uit- 
staan; hij gaf hiervan echter geen blijk. Nadat hij 
gestorven was, werd zijn hoofd afgekapt en op een 
ijzeren staak tentoongesteld ; de romp bleef een prooi 
der vogels. 

De negers Wierai en Manbote werden aan palen ge- 
bonden en met een klein vuur levend tot asch ver- 
brand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeien- 
de tangen genepen. 

De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria 
en Victoria werden op kruizen gelegd, daarna levend 



S4 



geradbraakt en na gedane executie de hoofden af- 
gekapt en mede op staken aan den waterkant ge- 
plaatst. De negerinnen Diana en Christina werden 
eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die 
hoofden mede ten toon gesteld" 35 ). 

Wij willen nog enkele voorbeelden van rechtsple- 
ging vermelden, welke een fel licht werpen op de 
rechtvaardigheid der toenmalige koloniale justitie. 
Een slaaf, Darius genaamd, diende hij het Hof 
klachten in over de onmenschelijke behandeling der 
slaven door den directeur Bongaard van plantage 
Sinabo. Er werd een onderzoek ingesteld en het uit- 
gebrachte verslag bracht het volgende aan het licht: 
De planter had een slaaf, die beschuldigd werd van 
„met vergif te hebben omgegaan", opgebonden laten 
geeselen, een „Spaansche bok" toegediend en ver- 
volgens in een timmerloods vast doen binden. 
Hij verbood daarna iedereen om den armen slaaf 
te verplegen of hem voedsel of drinken te ver- 
strekken. De slaaf stierf na hevige pijnen, zijn 
lijk werd in de nabijzijnde kreek geworpen. Een 
andere slaaf, die evenals de vorige gemarteld werd, 
bleef echter in leven, waarop de planter hem liet 
wurgen. 

Nadat de koloniale justitie van de zaak Darius ken- 
nis had genomen, liet zij alle slaven op de plantage 
Sinabo dringend waarschuwen om toch vooral hun 
meester gehoorzaam te zijn in alles. Daarna liet zij 
aan Darius, die de klacht ingediend had, op verzoek 
van zijn meester een Spaansche bok toedienen. Om 
recht te doen echter vermaande het Hof tegelijker- 
tijd den planter Bongaard, om „indien in het ver- 
volg door zijne slaven weder zulke grove misdaden 
werden begaan, hen aan de justitie over te ge- 



55 



ven en niet op eigene authoriteit te straffen" 5 *). 
Claas Badouw, directeur van de plantage la Ren- 
contre, beschuldigde zijn slaaf Pierro ten onrechte 
een poging gedaan te hebben hem te vergiftigen. 
Pierro werd in het kookhuis gebracht, waar men 
hem de tien vingers en de tien teenen afhakte met 
een scherpe beitel. Vervolgens dwong men hem deze 
op te eten. Badouw nam daarop zelf een mes en 
sneed een oor van den slaaf af, dat hij eveneens op 
moest eten. Toen sneed de blanke gentleman met 
een scheermes Pierro's tong af en gelastte hem deze 
in te slikken. Stervende van pijn stamelde Pierro met 
het stompje van zijn tong enkele klanken. Badouw 
geraakte hierdoor in een zoodanige woede, dat hij 
met een nijptang ook het overige stuk van zijn tong 
uitrukte. Men bracht Pierro vervolgens naar de 
kade van de rivier, bond hem aan een oude tentboot 
vast en poogde hem levend te verbranden door 
droge kantras in brand te steken. Daar de kantras 
geen vlam wilde vatten, gaf Badouw bevel om den 
armen slaaf los te maken, goed te geeselen en hem 
levend in een kuil te begraven, hetgeen dan ook vol- 
gens de orders van dezen beschavingbrenger is ge- 
schied. 

Als eenige straf werd Badouw als directeur ontslagen 
en uit het land verbannen 37 ). 

Een enkelen keer slechts scheen het ook aan de Hol- 
landsche justitie te bar te worden. Ter gelegenheid 
van het proces jegens Cornelia Mulder, huisvrouw 
van W. Celis, is door den Raad Fiscaal, den Hove in 
bedenking gegeven, „dat eenige der inwoners alhier 
seer euvel en onmenschelijk met hunne slaven han- 
delen, als deselve om cleyne fouten en misdrijven 
zoodanig castigeerende en straffende, dat sy kort 

56 



oft immediaet daarop door de extravagante slagen 
koomen te sterven" 38 ). 

Slechts tegen de^ doodstraf schenen de Hollanders 
langzamerhand bezwaren te gaan voelen. Althans de 
koloniale regeering begon de ter dood veroordeelde 
slaven op te koopen van hun meesters. De doodstraf 
werd dan veranderd in levenslangen dwangarbeid aan 
de publieke werken. Gedachtig aan de spreuk „Mijn 
hand is hard doch liefelijk mijn gemoed" sneed men 
deze gestraften eerst de tong af, om ze vervolgens 
te ontmannen en met het wapen van Holland te 
brandmerken op hun wangen. In dezen toestand 
moesten zij dan verder de rest van hun levensdagen 
aan de ketting werken 39 ). 

Wanneer er echter voor Hollandsche rechtvaardig- 
heid een toppunt bestond, dan zouden wij die willen 
toekennen aan de beslissing die inzake den eisch van 
een zekeren Godef roy werd genomen. Deze heer had 
de brutaliteit om bij de koloniale regeering een eisch 
tot schadevergoeding in te dienen voor achtentwin- 
tig door hemzelf geëxecuteerde slaven. De eisch werd 
toegewezen, en hij ontving hiervoor de somma van 
zegge en schrijve vijfduizend zeshonderd gulden! 

De blanke meesters schenen in het algemeen niets te 
merken: zij zagen de gekleurde verdrukten niet, 
wanneer deze dagelijks bij de grauwe schemering van 
den dageraad weer gingen zwoegen. Zij zagen in 
deze slaven niets dan ellendige, met lompen bedekte, 
vervloekte negers. Zij zagen en hoorden noch 
lichaamspijn noch harteleed, zij hadden geen aan- 
dacht voor gebrek en mishandeling of voor het ge- 
kerm der slachtoffers. Zij dachten des te meer aan 
de winsten, die de Compagnie moest maken. 



57 



GESCHIEDENIS DES VADERLANDS 



Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of klein- 
kinderen van slaven, op school les in de Vaderland - 
sche Geschiedenis kregen, dan was dat natuurlijk 
de geschiedenis der blanke krijgslieden. Voor de 
klas stonden de eerwaarde Tilburgsche broeders 
en onderwezen ons in de heldendaden van Piet Hein 
en de Ruiter, van Tromp en de Evertsen en 
Banckert. Wij, zwarte kinderen op de achterste 
banken (de voorste waren bestemd voor zoons en 
dochters van Europeanen) martelden onze hoofden 
om er de jaartallen van Hollandsche, Beiersche en 
Bourgondische Gravenhuizen in te pompen. Wij, 
die met den stok gestraft werden wanneer wij het 
waagden binnen de schoolmuren onze eigen „Suri- 
naamsche taal" te spreken, moesten in geestdrift 
raken voor de opstandigheid van Claudius Civilis 
en de dappere Verlatinghe van Willem den Zwijger. 
Wij, die de namen van de opstandelingen Bonni, 
Baron en Joli Coeur tevergeefs in onze geschiedenis- 
boekjes zochten, beijverden ons om vlug en nauw- 
gezet voor het examen de namen en jaartallen op 
te dreunen der Nederlandsche gouverneurs, onder 
wier bewind men onze vaders als slaven ingevoerd 
heeft. 

En het systeem werkte. 

Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel 
bij een ras aan te kweeken, dan dit geschiedenis- 
onderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een an- 
der volk worden genoemd en geprezen. Het heeft 
lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie 
bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk 
de mindere zijn moest van iederen blanke. 
Ik herinner mij, hoe het zusje van een mijner vrien- 

58 



den niet met haar eigen broertje wandelen wilde, om- 
dat zijn huidskleur een schakeering donkerder was 
dan de hare. 

Ik herinner mij, hoe trotsch wij als kleine jongens 
waren wanneer blanke schoolmakkers zich verwaar- 
digden ons bij het knikkeren de stuiters af te win- 
nen. Dezelfde Europeesche jongens die zich te ver- 
heven voelden om ons ooit in hun huis te ontvangen. 
En het scheen ons billijk toe! Zoozeer had de ge- 
schiedenis der schoolboekjes ons het stempel der 
minderwaardigheid opgedrukt. 
Geen volk kan tot vollen wasdom komen, dat erfelijk 
met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft. 
Daarom wil dit boek trachten het zelfrespect der 
Surinamers op te wekken en voorts de onjuistheid 
aantoonen van de vredesbedoelingen der Hollanders 
ten tijde der slavernij. 
De Pax Romana. 

Zij was ten allen tijde het excuus voor ieder im- 
perialisme. 

Wanneer de vliegtuigen van Mac Donald hun doo- 
dende bommen op Inlandsche dorpen werpen, dan 
geschiedt dat slechts om den Britschen vrede te 
waarborgen waaronder de volken van het Oosten 
rustig en vreedzaam kunnen leven. 
En ook van Heutsz is, in dit licht gezien, een vredes- 
apostel. 

En de lange reeks van koloniale gouverneurs leerden 
wij vereeren als mannen, die met het zwaard des 
Vredes de veiligheid en orde in ons land bescherm- 
den, den Hollandschen Vrede. 
Wanneer wij dan, in kort bestek, deze gouverneurs 
nogmaals de revue laten passeeren, dan is het om aan 
te toonen, hoe de Hollandsche vrede niets anders 
heeft beteekend dan een telkens opnieuw neerslaan 

59 



van een wanhoopsverzet, dat telkens opnieuw op- 
gelaaid is. 

VAN AERSSEN VAN SOMMELSDYCK 
1683-1688 

Openen wij de rij met een van Holland's edelste tel- 
gen, van Aerssen van Sommelsdyck, die op 24 No- 
vember 1683 gouverneur werd van Suriname. Zijn 
grootvader was de bekende Frangois van Aerssen, 
die jarenlang als gezant der republiek de Vereenigde 
Nederlanden aan het hof van Hendrik IV en Lode- 
wijk XIII heeft vertegenwoordigd. Hij groeide op 
aan het hof van Willem II, als speelmakker van 
het Kind van Staat en bekleedde weldra de aanzien- 
lijkste posten in het leger. Als kolonel van een regi- 
ment ruiterij streed hij in 1672 tegen de binnen- 
dringende Franschen. Hij was steil in het geloof, een 
dier typische Calvinisten die ons, uit oude schil- 
derijen, streng en rechtvaardig aanzien van boven 
hun kanten kraag. Geen wonder dat Holland trotsch 
is op dezen landvoogd, onder wien in enkele jaren 
tijds het aantal plantages van 50 tot 200 uitgebreid 
werd en de suikerproductie van drie millioen Am- 
sterdamsche ponden tot zeven millioen was gestegen. 
Hij zette het land der Surinamers wijd open voor 
energieke vreemdelingen uit alle staten van Europa. 
Fransche réfugiés stroomden binnen en ontvingen 
van hem niet slechts land, maar ook de slaven die 
voor het bewerken daarvan noodig waren. Velen 
van hen kwamen weldra door handel en landbouw 
tot groote welvaart of werden tot de hoogste be- 
dieningen in de kolonie geroepen. Ook de Joden 
kwamen onder van Sommelsdyck tot voorspoed. 

60 



Samuel Nassy schonk in 1682 aan de Portugeesch- 
Joodsche natie een uitgestrektheid gronds, later „djoe 
Savanna" genaamd, welke spoedig tot grooten bloei 
geraakte en het centrum werd der Joodsche gemeen- 
te. Dit bezit werd onder het bestuur van Scharp- 
huizen nog uitgebreid met een gift van 100 akkers 
uit naam van Holland. Een dergelijke gulheid jegens 
vreemdelingen imponeert ons Surinamers nog steeds 
bijzonder, omdat wij haar vergelijken bij de hou- 
ding, die in later jaren, tijdens de emancipatie, jegens 
de zgn. bevrijde negers, en ook thans nog tegen de 
eigen landskinderen aangenomen is. 
Doch de gulheid van den gouverneur omsloot nog 
meerdere geloven. In 1684 vestigden zich in Suri- 
name een aantal Labadisten onder leiding van Ro- 
bijn. Ook drie zusters van den gouverneur bevonden 
zich in dit gezelschap en wellicht was het hier aan 
te danken, dat zij de schoone plantage „La Provi- 
dence" konden stichten. Hoe verging het dezen 
schapen en hun herders, die in het vruchtbare tro- 
pische land de oude kudde van Christus wilden her- 
stellen? In hoeverre slaagden zij er in hun beginsel 
in toepassing te brengen, dat de zelfverloochening 
eischte, het individueel eigendom ophief, en voor- 
schreef, dat de leden der gemeente door dagelijkschen 
arbeid in hun eigen onderhoud moesten voorzien? 
Quack deelt ons alleen mede „dat deze onderneming 
niet vlotte". Doch Quack verzuimt ons mede te 
deelen, dat deze menschen hun religieus socialistische 
gemeenschap vereenigbaar achtten met het bezit en 
de exploitatie van een leger slaven. Het doel van 
al hun streven en zich inspannen, zegt Quack, was 
de geheele overgave aan en rust in God. Welnu, de 
weg daartoe schijnen zij gevonden te hebben in een 
zoo wreede en barbaarsche behandeling van hun 

61 



slaven, dat zij, zooals Wolbers vermeldt, „velen tot 
ergernis waren". Telkens aangevallen door de ver- 
bitterde Indianen en weggeloopen slaven, onderling 
verdeeld en bloot staande aan allerlei ziekten, waren 
zij ten slotte gedwongen de vestiging op te heffen. 

Doch keeren wij tot Sommelsdyck terug. 
Onder zijn bewind zwoegden en zweetten de slaven. 
De productie steeg. 
De handel bloeide. 

De calvinistische zedelijkheid vierde haar triomfen. 
Huwelijken tusschen blanken en zwarten werden 
streng verboden, — slechts het houden van een ge- 
kleurde maitresse achtte men geoorloofd. Had niet, 
zooals de geschiedschrijvers vermelden, de gouver- 
neur zelve een Indiaansche vrouw tot zich genomen? 
En ondertusschen vond hij tusschen zijn beslomme- 
ringen toch nog tijd voor de handhaving van den 
Hollandschen vrede. 

Onder Sommelsdyck is de kop ingedrukt aan het laat- 
ste verzet der oorspronkelijke Indianen. Zij verzet- 
ten zich vooral tegen het opdringen der Joden, die 
hen verdreven van de hoogere landen langs de Suri- 
name om daar zelf plantages aan te leggen. 
Sommelsdyck liet eerst, om zich tegen hun invallen 
te beschermen, twee forten oprichten, waarvan een 
aan de Commewijne en een aan de Para kreek was 
gelegen. 

Op zijn eersten veldtocht verwoestte hij vijf dorpen 
aan de Oostzijde van de Coppename, doch het ge- 
lukte hem niet de bewoners gevangen te nemen die 
in de wildernis waren gevlucht. 
Op zijn tweeden tocht voer hij met 3 vaartuigen 
over zee wederom naar de Coppename en drong het 
binnenland in. Ditmaal werden vele Surinamers ver- 

62 



moord of gevangen genomen. De dorpen werden 
verbrand en de Indianen ondervonden, dat zij niet 
opgewassen waren tegen de wapens der blanken. 
Zoo slaagde Sommelsdyck er tenslotte in met de 
Caraïben, de Arowakken en de Coppenamers een 
vrede te sluiten, waarbij zij van invallen afzagen, 
doch tevens door den gouverneur als vrije mannen 
erkend werden, die niet in slavernij zouden wor- 
den gebracht. 

Acoeba Adiosie O, Adiosie 
M'oema, no kré m' goedoe 
na fetie mie o fetie 
ti mie fong ding 
mie sa cong baca. 

(Vaarwel, vaarwel Acoeba, 

Ween niet, mijn vrouw, mijn schat, 

Vechten ga ik en strijden. 

Pas na de overwinning 

kom ik terug.) 
Het is een oud, oud liedje, dat ik in mijn jeugd bij de 
raison * hoorde zingen. Ik heb mij altijd verbeeld 
dat het uit dien tijd stamde, toen deze Surinamers 
tegen de Hollanders streden. De naam van den 
dichter kennen wij niet. Wij kennen immers ook 
niet de namen dier voorvaders, die hun „Acoeba" 
verlieten om voor de vrijheid te vechten. Wij leer- 
den op school alleen den naam van wie hen onder- 
worpen hebben. 

Op verzoek van Van Sommelsdyck werd in 1684 
door de Staten van Holland besloten om, in over- 
leg met de Geoctroyeerde Sociëteit, veroordeelde 



• Surinaamsch snaren-speelinstrument. 



63 



misdadigers, zgn. rasphuisboeven, naar Suriname te 
verbannen. Zij zouden daar voor het lichte werk 
gebruikt worden, omdat tenslotte toch ook een 
rasphuisboef natuurlijk verre verheven blijft boven 
de negerslaven voor wie het zware werk weggelegd 
bleef. Het experiment om van Suriname een Ne- 
derlandsch Cayenne te maken, is voor den gouver- 
neur noodlottig geworden. Spoedig ontstond onder 
de voormalige boeven een geest van muiterij. Toen 
de gouverneur op 19 Juli 1688 met den comman- 
deur Verboom een wandeling langs de Oranjelaan 
maakte, werd hij plotseling staande gehouden door 
elf met geweren gewapende muiters. Zij eischten 
van hem vermeerdering van rantsoen en vermin- 
dering van werkzaamheden. Van Sommelsdyck trok 
dadelijk zijn zwaard, doch toen hij zijn arm ophief 
ontbrandden de geweren. De gouverneur was op 
slag dood, Verboom, die door verschillende kogels 
getroffen werd, overleed eenige dagen later. 
Drie der rebellen werden geradbraakt, acht opge- 
hangen en de rest naar Holland teruggezonden. 
De zoon van Van Sommelsdyck bedankte voor de 
opvolging en de weduwe droeg haar aandeel in de 
heerschappij aan de stad Amsterdam over voor een 
bedrag van ƒ 700.000. 

béte 

In het begin van 1689 nam Jan van Scharphuysen 
het bestuur over. Onder zijn bewind werd een aan- 
val der Franschen met een vloot van negen schepen 
onder du Casse door de Hollanders afgeslagen. 
Hij werd in 1696 opgevolgd door Mr. P. van der 
Veen. Gedurende zijn bestuursperiode, die tot 1707 
duurde, konden de blanken ongestoord hun rijk- 
dom vermeerderen. Streng gold de wet, dat de 
slaaf als persoonlijk eigendom en roerend goed zal 

64 



geacht, geoordeeld en toegewezen worden. Onder 
de Surinamers ontstond het spreekwoord: „Kaka- 
laka no abie litie na fowroe movo." (De kakkerlak 
kan zijn rechten niet doen gelden in de bek van 
een vogel!) 



HET GESPUIS 

In de ordonnanties van den gouverneur der kolonie, 
in de, steeds scherper, verordeningen van het Hof 
van Politie, in de brieven der Amsterdamsche be- 
windhebbers komt met een eentonige regelmaat, 
met een ondertoon die tegelijkertijd van wreede 
verbittering en kwalijk verborgen angst spreekt, 
telkens opnieuw het woord „gespuis" voor. 
Zoo voortdurend en zoo hardnekkig vloeit dit woord 
uit de pen der koloniale overheid, dat het wel 
schijnt alsof alle intelligentie der gouverneurs, alle 
moed der soldaten, ja de geheele cultuurarbeid der 
Europeanen slechts om deze eene as draaide: de uit- 
roeiing van „het gespuis" in de binnenlanden. 
„Het gespuis" — daaronder verstond men diegenen 
onzer vaders, die ondanks ketens en bewaking aan 
de slavernij der plantages ontsnapten, de rebellen, 
die de gruwelijke straffen en bedreigingen der 
blanken tartten, de opstandelingen, die de verschrik- 
kingen van het oerwoud trotseerden om aan het 
einde van hun z waren tocht den dood of de vrij- 
heid te vinden. 

„De Marrons", — dat waren zij, die zich niet 
stoorden aan het verbod, dat voor iederen slaaf gold, 
om de rivieren op en af te varen, dat waren zij, die 
de verborgen sluipwegen door moerassen en savanne's 
vonden, dat waren zij, die zich niet lieten afschrik- 

5 6> 



ken wanneer de justitie eiken vluchteling met 
het doorsnijden van de Achillespees, het afhakken 
van één of beide beenen en den dood door het 
radbraken bedreigden. De Marrons, dat waren de 
onbeschaafde, niet in de krijgskunst onderwezen 
zwarten, de mannen zonder geld en zonder wapens, 
tegen wie in 1734 aan de samenvloeiing van de 
Suriname- en Commewijnerivier het sterke fort 
„Nieuw Amsterdam" gebouwd werd. De Marrons, 
dat waren de bloedige wrekers van al te wreede 
slavenmeesters. 

„Het gespuis", dat waren de vogelvrij verklaarden, 
die telkens door nieuwe expedities opgejaagd wer- 
den, wier dorpen men verbrandde, op wier hoofd in 
1685 een P ri ) s stond van ƒ 5. — , twee jaar later ver- 
hoogd tot 100 pond suiker. In 1698 werd voor het 
vangen van een slaaf binnen het distrikt of de 
rivieren ƒ25. — en voor die, welke hierbuiten of 
aan de kustlanden gevangen werden, ƒ 50. — uit- 
geloofd. 

In 1717 werd een premie gesteld van ƒ 600 — ƒ 1 500 
op de ontdekking der dorpen van de leiders en 
ƒ 10. — voor iederen dorpsbewoner, man, vrouw of 
kind die op deze tochten gevangen werd genomen. 
Later stelde men bovendien nog vast, dat iedere 
Europeaan die een of meer dorpen ontdekte, zoodat 
deze door de troepen aangevallen konden worden, 
een belooning van ƒ 500, ƒ 1000 of ƒ 1500 zou ge- 
nieten naar gelang van het slagen der verwoesting 40 ). 
En iedere slaaf die verzuimde mededeelingen te 
doen, wanneer hem iets bekend was over de schuil- 
plaats der Marrons, werd getroffen met dezelfde 
straffen welke voor de vluchtelingen zelve golden. 
Zoo gevreesd, zoo gehaat, zoo vervolgd waren deze 
boschnegers, wier aantal desondanks hard groeide 41 ). 

66 



Wij willen trachten uit de feiten het karakter dezer 
vervolgden zoowel als dat van hunne vervolgers te 
leeren kennen. 

Gedurende het bewind van Johan de Goyer (1710 — 
171 5) zond de Fransche regeering twee schepen 
onder admiraal Jacques Cassard naar Suriname. Zij 
zeilden, op 8 Juni 171 2, de Surinamerivier binnen. 
Door den tegenstand der blanke bevolking werd de 
vijand gedwongen na 2 dagen weer zee te kiezen. 
Doch Cassard keerde in October van hetzelfde jaar 
terug met acht oorlogsschepen en ongeveer 30 klei- 
nere vaartuigen. De Franschen begonnen Paramaribo 
te beschieten, landden op vele plantages en waren 
spoedig meester van de rivieren Para en Suriname. 
Daar de Europeesche mannen meerendeels ter ver- 
dediging van de forten naar Paramaribo waren ver- 
trokken, vluchtten hun blanke vrouwen en kinderen 
zoowel uit de stad als uit de plantages naar de bos- 
schen. Zij stelden meer vertrouwen in de edelmoe- 
digheid der Marrons dan in die van hun blanken 
vijand. En dit vertrouwen is niet beschaamd gewor- 
den. Buiten hun versterkingen, in troepen weerloos 
aan de genade der „boschnegers" overgeleverd, velen 
belast met een lang register van wreedheden jegens 
hun slaven, is desondanks dezen blanke vrouwen en 
kinderen gedurende die geheele periode geen haar 
op hun hoofd gekrenkt geworden. Ja, het zijn Mar- 
rons geweest, die na het vertrek der Franschen op 
1 2 December, aan velen dezer blanken den terugweg 
naar de stad en de plantages gewezen hebben. Het 
lag niet in de lijn der Marrons zich te wreken op 
een weerloozen vijand. Mogen wij dan wellicht naar 
aanleiding van deze dagen ook voor onze zwarte 
voorvaders het veel misbruikte woordje „bescha- 
ving" opeischen? 

67 



En nu de keerzijde van de medaille. 
Admiraal Cassard is niet door de militaire praestaties 
der Hollanders tot den terugtocht gedwongen. Hij 
dreigde alle plantages langs de rivieren plat te schie- 
ten, indien het koloniaal bewind hem niet een brand- 
schatting toestond. Het bestuur voldeed aan dezen 
eisch en betaalde aan Cassard een schatting van drie 
kwart millioen gulden in den vorm van wissels, sui- 
ker, goud, zilver en slaven (Indianen en 

negers)"). 

En het spel gaat verder. 

Teruggekeerd in hun woonplaatsen trachtten de 
kolonisten in de eerste plaats het stelsel van slavernij 
en uitbuiting in zijn oude gestrengheid te bevestigen, 
ja zoo mogelijk nog te intensiveeren om de verloren 
schade in te halen. 

Vervolgens trachtte iedere planter, volgens de alge- 
meene mentaliteit dier dagen, zijn aandeel in de 
door het gemeenebest geleden schade te ontduiken. 
Men eischte namelijk, dat iedere blanke burger acht 
a tien procent van de waarde zijner bezittingen zou 
bijdragen in de kosten der brandschatting. Velen 
weigerden, daar zij beweerden dat de aanval van 
Cassard zou zijn afgeslagen indien de regeering voor 
een betere verdediging zorg had gedragen. Anderen 
gingen zelfs zoo ver, dat zij hun slaven naar de bos- 
schen zonden om zoodoende armer te schijnen dan 
zij in werkelijkheid waren. Het was natuurlijk de 
bedoeling, dat deze slaven terug zouden keeren nadat 
de ambtenaren, belast met het opmaken van een 
inventaris der bezittingen, vertrokken waren. Velen 
dier al te slimmen zagen zich echter in dezen opzet 
bedrogen, de slaven keerden niet terug en daar velen 



68 



tevens van de bestaande anarchie gebruik gemaakt 
hadden om te ontvluchten, was een sterke toename 
van het aantal Marrons een gevolg van deze kort- 
stondige Fransche overheersching. 

Het verlies moest hersteld worden en het was de taak 
der edele Compagnie om hiervoor alle krachten in te 
spannen. De West-Indische-Compagnie, die zich bij 
octrooi van 1682 had verplicht zooveel slaven in te 
voeren als „zullen worden gerequireerd" had zich 
bij nieuw octrooi van 1730 verplicht om jaarlijks 
minstens 2500 slaven te leveren aan de kolonie. Het 
binnenland van Afrika was echter reeds dermate 
leeggeroofd en geplunderd, dat het steeds moeilijker 
viel om te voldoen aan deze verplichting. Toen dan 
ook van 173 1 tot en met 1738 slechts 13000 men- 
schen geleverd werden, inplaats van de voorgeschre- 
ven 17500, steeg de verontwaardiging in de kolonie 
tot zulk een hoogte, dat de Geoctroyeerde Sociëteit 
zich genoodzaakt zag om in de volgende jaren meer 
dan 70 schepen naar de kust van Guinea te zenden 
ten einde te voldoen aan de aanvraag 43 ). 
Telkens weer klonken de blijde saluutschoten van 
het fort Zeelandia wanneer, onder het trotsche 
Oranje blanje bleu der Prinsenvlag, opnieuw een 
schip vol slaven de rivier de Suriname opvoer. Tel- 
kens weer konden de blanke planters nauwelijks hun 
geduld bedwingen, tot lossen, onderzoek en brand- 
merken der lading (dat voor rekenschap van de fac- 
torij plaats vond) was afgeloopen. Telkens weer was 
de aanvoer van deze zwarte slaven zoo overvloedig, 
dat de stapelplaatsen niet voldoende bleken en het 
gouvernement een soort van „entrepot" ter be- 
schikking moest stellen, waar de slaven tegen ver- 
goeding van 5 cent per dag tijdelijk ondergebracht 

69 



en onderhouden werden. En toch bleek het groote 
reservoir der slavernij een vat der Danaïden. Niet 
slechts omdat de overwerkte en uitgeputte slaven 
aan groote ziekteëpidemieën ten prooi vielen en in 
massa slachtoffers werden van de lepra (een ziekte 
die voornamelijk voorkomt bij volkeren die in sla- 
vernij of onder groote ellende leven), niet slechts 
omdat zij stierven door hartzeer en onder de slagen 
van hun meesters, maar vooral ook, omdat een steeds 
grooter aantal van hun den weg wist te vinden naar 
hun bevrijde makkers in de bosschen. 

DE BOSCHTOCHTEN 

Het bestuur van de kolonie door de blanken in die 
dagen vertoont allerminst een beeld van broederlijke 
eensgezindheid. Veelmeer moet het gezien worden 
als een strijd om de macht, die met de hatelijkste en 
kleinzieligste middelen gevoerd werd, tusschen de 
(uit het moederland geïmporteerde) gouverneurs en 
de Raden van Politie en Justitie, die uit een 20-tal 
blanke kolonisten bestonden en in alle zaken van ge- 
wicht geraadpleegd moesten worden. 
Beide partijen waren het er over eens, dat de Mar- 
rons uitgeroeid moesten worden, doch de gouver- 
neurs waren voor het uitrusten van militaire expe- 
dities, die hun de gelegenheid boden tot het ver- 
werven van krijgsroem, terwijl de Raden uit finan- 
cieele overwegingen meer voor een ander stelsel 
voelden: vertrouwende op de wreedheid en haat- 
gevoelens der meeste planters, waren zij voorstan- 
ders van de zgn. boschtochten, die door de kolonis- 
ten zelve georganiseerd werden en die ook meer en 
meer in zwang zijn gekomen. 

70 



Als voorbeeld geven wij een expeditie, die onder lei- 
ding van vaandrig Molinay in 171 1 tegen de Mar- 
rons aan de Boven-Suriname uitgerust werd. Reeds 
vrij spoedig slaagde deze expeditie er in, een kamp 
van de opstandige negers te ontdekken. Men 
trachtte de Marrons in hun slaap te overvallen, doch 
dit plan werd door de waakzaamheid der opstande- 
lingen verijdeld. Men slaagde er slechts in de slavin- 
nen Flora en Séry met haar kind Patienta gevangen 
te nemen. 

Men kan zich onmogelijk menschelijke wezens 
voorstellen, meer hulpeloos en verlaten dan deze 
Séry met haar kind Patienta, en Flora. De nood 
van 't kindje vermengde zich in de gedachten van 
de moeder met het verbijsterend bedwelmende ge- 
voel van hetgeen zij zelve zal moeten doorstaan. 
Daarbij kwam het verlies van de vrijheid, die zoo 
heel kort is geweest, het scheiden van de plaats, waar 
zij met haar kind zoo'n korte poos het geluk gekend 
had. Alles wat voor haar lag was een puinhoop, alles 
was geruïneerd en vernield. 

Séry voelde nog sterker dan alles de moederliefde, 
door het vreeselijk dreigend gevaar tot eene aan 
waanzinnigheid grenzende overspanning gedreven. 
Haar kindje was nog zoo jong en de gedachte slechts, 
dat straks ruwe blanke handen haar Patienta uit haar 
armen zouden rukken, deed haar huiveren. Zij druk- 
te het, terwijl zij met angstige blikken naar den troep 
blanke soldaten keek, met stuipachtige kracht aan 
haar borst. 

Iedere stap, die de blanke aanvoerder Molinay nader 
tot haar bracht deed haar beven. Zij trilde als een 
blaadje, het bloed dreef naar heur hart terug. En 
toch was Séry een dapper vrouwtje. Zij drukte de 
zachte armpjes van het kind om haar hals en kuste 



7i 



het nogmaals, terwijl men de kleine Patienta ruw uit 
haar armen losrukte. 

Geen gil kwam van haar lippen, ze keek slechts met 
fonkelende oogen den vaandrig Molinay aan, stond 
vervolgens op en monsterde de blanke soldaten fier, 
zonder de minste vrees hen allen uitdagend. Zij was 
zelf verbaasd over de kracht, die haar scheen gegeven 
te worden, want ze wist wel, nu haar kind in de 
handen der soldaten was, dat geen mensch zich er 
over zou ontfermen. En toch, trots dit alles was ze 
onbevreesd. Elke vlaag van angst scheen door een 
macht verdreven te worden. De zwakke vrouw 
was een heldin geworden. Het was of stroomen van 
kracht door haar lichaam liepen. 
Na een poos greep de bende ruwe blanke soldaten 
Séry vast, bond haar de handen en voeten, smeet 
de arme vrouw op den grond en begon haar te geese- 
len met scherpe roeden, om hierdoor te trachten 
haar tot verraad van haar lotgenooten te brengen. 
Na deze bloedige kastijding scheen Séry half dood 
te zijn. Toch trachtte men haar in dezen toestand 
te ondervragen, maar het gelukte de blanken niet 
iets uit haar te krijgen. Zoo ging men in woede er 
toe over om de arme Séry met vuur en tangen te 
bewerken. In weerwil van al deze pijnigingen, die 
voor een vrouw haast onverdragelijk waren, bleef 
ze zich toch halsstarrig verzetten om hare broeders 
en zusters te verraden. 

Haar vriendin Flora toonde zich niet minder stand- 
vastig. Séry moest het aanzien hoe zij voor haar 
oogen vermoord en onthalst werd. 
Het rapport luidt woordelijk: 

„Wij zijn getreeden tot het examineeren der ge- 
vangene negerin Flora om, was het doenelijk daer- 
door te ontdecken of die negers ook eenige andere 

7* 



schuylplaets, correspondentie met weggdoopen 
neegers ofte neegers van eenige planttaadje hadden, 
als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij 
weg waaren geweest ende verders geinformeerd te 
werden van de gansche geschapenheyd der zaeken, 
en haer manier van leven, dogt hebben, niettegen- 
staende alle tormenten met vuur en slagen, nooyt 
deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve 
niette genstaende dit alles even halsstarrig en met het 
wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok 
haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer 
mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende, 
dat zij, lirver hadde, dat men haer het hoofd afsloeg, 
als dat zij hetsij met spreeken ofte wijsen van de weg 
eenige openinge van saken soude geven, waerop, 
siende de halsstarrigheyd van deselve Flora, wij resol- 
veeren deselve aan Paramaribo te brengen, dogh 
conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook 
deeden om se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten 
te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd 
versieeten hadden en niet in staet zijnde om haer 
mede te nemen, dewijl geconsidereerd de bergen, 
qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij 
niet in staat waaren om haer te doen draagen, als 
zijnde het laetste en eenigste middel, dat, ingeval de- 
selve wilden meedebrengen, souden hebben connen 
gebruiken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen 
doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk 
dan ook aanstonds is geschiet — ende of wel de 
negerin Séry genoegsaem genegen was, meede te 
gaen, zoo was 't evenwel sulx dat, vermits de swaare 
quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschoo- 
ten en het groot verlies van bloed geen apparentie 
van genesing zijnde, sulx gans onmogelijk was, zoo 
was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest de- 



73 



selve mede het hoofd te doen afslaen en die twee 
hoofden mee de te brengen , gelijk dan ook is ge- 
schiet" 

Toen indertijd, tijdens den inval van Cassard, de 
weerlooze blanke vrouwen in handen waren van 
zgn. onbeschaafde boschnegers, toen hadden zij niets 
van deze zwarten te duchten. 
Maar nu vielen weerlooze Surinaamsche vrouwen in 
handen van zgn. beschaafde Hollanders die hen ver- 
moordden. 

Dappere Séry. Dappere Flora. Wij zullen uw namen 
steeds in eerbied gedenken. 

1712—1 742 

Gouverneurs gingen naar en kwamen van Suriname, 
maar de slavernij bleef. De kolonie nam in 
deze jaren snel in bloei toe. Het aantal plantages 
steeg tot ruim 400. Voor het grootste deel werd sui- 
ker verbouwd, maar daarnaast begon men zich ook 
op andere cultures toe te leggen, zooals op het ver- 
bouwen van koffie, katoen en tabak. In 1724 werd 
de eerste koffie, in 1735 de eerste katoen in Am- 
sterdam geveild. 

In deze periode ontwikkelde zich ook de import van 
slaven tot een grootbedrijf, zooals wij reeds beschre- 
ven hebben. Een groot aantal slavenschandalen vie- 
len in dezen tijd voor. Hoe wreeder de meesters ech- 
ter optraden, des te grooter werd het aantal slaven 
dat de gevaarlijke vlucht naar de bosschen verkoos 
boven het onmenschelijk zware leven op de plan- 
tages. De Marrons namen hierdoor snel in aantal toe 
en begonnen meer en meer aanvallend op te treden, 



74 



om te trachten hun zwarte broeders en zusters te 
bevrijden. 

De daden der opstandige Marrons uit deze dagen 
herinneren ons aan de vaderlandsche fabel van 
„Ananssie" de spin, die, gezeten op den rug van 
koning tijger, zijn vijand door kleine maar giftige 
beten tot woedende razernij wist te drijven. De 
opstandelingen beperkten zich niet tot enkele over- 
vallen, maar bouwden in de bosschen hun forten, 
welke herhaaldelijk onneembaar bleken. Een goed 
georganiseerde voorpostendienst hield hen op de 
hoogte van de bewegingen der Europeanen. De sla- 
ven, die door de blanken op hun tochten als lastdra- 
gers werden meegevoerd, raakten bovendien bekend 
met de paden in de bosschen en gebruikten deze 
wetenschap om zich bij de opstandelingen aan te 
sluiten. 

Inmiddels drongen de bewindhebbers in Holland er 
steeds krachtiger op aan om strenge maatregelen 
tegen de ontsnapte slaven te nemen. Men besloot 
daarop een troep van ongeveer honderd soldaten 
onder Swallenberg uit te zenden. Het gelukte Swal- 
lenberg inderdaad drie door opstandelingen be- 
woonde dorpen te ontdekken. Om deze dorpen vond 
hij kostgronden die door de boschnegers voor eigen 
gebruik in het oerwoud ontgonnen waren, benevens 
nog twee nieuwe kostgronden, die zij bij voorbaat 
aangelegd hadden om er de slaven van twee plantages 
te huisvesten wanneer deze zich bij hen aan zouden 
sluiten. Een treffend bewijs voor de zoogenaamde 
harteloosheid, luiheid en zorgeloosheid der negers! 
Swallenberg en zijn soldaten overrompelden de op- 
standelingen, doodden tien van hen en namen twee 
mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen. 
Volgens de beproefde toenmalige methoden van 

75 



oorlog voeren verwoestte men de kostgronden, ter- 
wijl de huizen neergehaald en met den grond gelijk 
gemaakt werden! 

Honderden boschnegers zijn bij zulke razia's door 
de blanken gevangen genomen en terechtgesteld 
bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele 
justitie. 

MR. JOAN JACOB MAURICIUS 1742— 175 1 

Wederom komt een van Nederland's groote mannen 
het bewind der kolonie overnemen. Op gouverneur 
G. van de Schepper volgde Mauricius, die reeds in 
het vaderland vele belangrijke posten bekleed had. 
Hij was een vroom man met zoo sterke Christelijke 
beginselen, dat hij als eerste bestuursmaatregel een 
verbod tegen het lichtvaardig zweren, vloeken en 
de ontheiliging van Gods naam in de kolonie in- 
stelde. Heeft Minister Donner wellicht in de ver- 
geelde archieven deze oude wet tegen de Godslaste- 
ring opgedoken ? In ieder geval ziet men hier weder, 
dat er niets nieuws onder de zon is. 
Evenals Van Sommelsdyck was Mauricius verder een 
voorstander van de immigratie van vreemde kolo- 
nisten. Vele Paltzer boeren en Zwitsersche gezinnen 
kwamen dan ook op uitnoodiging van den gouver- 
neur naar Suriname. Zij werden door de Hollandsche 
koloniale regeering in alles gesteund, doch hevige 
ziekten, de aanvallen der Marrons en een bandeloos 
leven richtten de meesten hunner te gronde. 

Verdeel en heersch 

De voornaamste verdienste van Mauricius bestaat 

76 



echter hierin, dat hij een nieuwe tactiek jegens de 
Marrons doorgevoerd heeft, die op het beroemde be- 
ginsel: divide et impera, berustte. De grondslag hier- 
van was, dat men de opstandelingen een grooten 
slag moest toebrengen en hun dorpen totaal vernie- 
len. Wanneer zij op deze wijze in verwarring ge- 
bracht waren, moest men trachten met een deel van 
hen vrede te sluiten om dan gezamenlijk de andere 
Marrons aan te vallen. Hij wilde voor alles voor- 
komen dat de verschillende opstandige stammen zich 
aaneen zouden sluiten. Daarom wilde hij een ge- 
deelte van hen als onafhankelijk en vrij erkennen, 
ja, hen met allerlei tegemoetkomingen paaien, om 
des te beter en zonder genade de anderen te kunnen 
vervolgen die buiten den vrede bleven. 
Ook Van Sommelsdyck had reeds op dergelijke wijze 
een vredesverdrag gesloten met de Indianen, en in 
1739 sloten de Engelschen op denzelfden grondslag 
een overeenkomst met een deel der opstandige Ja- 
maïcanen. Natuurlijk ondervond Mauricius hierbij 
tegenkanting van de blanke „diehards", de zgn. 
„cabale". Deze waren deels te trotsch om van een 
verdrag met de boschnegers zelfs maar te hooren 
gewagen, anderzijds vreesden zij, dat men hierdoor 
de zwakheid der blanken zou erkennen en zoo- 
doende de opstandelingen prikkelen tot nog meer 
verzet. 

Maar Mauricius zette door en trachtte het eerst om 
vrede te sluiten met de opstandelingen in het Wes- 
ten aan de Saramacca. 

Adoe de onverzetbare 

Reeds geruimen tijd had Mauricius getracht een 

77 



gunstige stemming voor zijn zgn. conventie onder 
de Marrons te kweeken. Met de typische slimheid 
van den geboren heerscher wist hij hierbij een der 
zonen van ons land zelf als instrument te gebruiken 
om het vertrouwen der zwarten te winnen. In dit 
geval was het zijn slaaf Kwassie, die vaak als bemid- 
delaar gebruikt werd. Deze slaaf kende het geheim 
om uit allerlei kruiden artsenijen samen te stellen, 
waarmee hij zieken genas, die zelfs door de genees- 
heeren waren opgegeven. 

Op 20 September 1749 vertrok kapitein Creutz met 
zijn leger naar de Westelijke Saramacca. Met de 
grootste snoeverij probeerde hij de Marrons bang te 
maken. Zij werden bedreigd met den dood en vol- 
strekte verdelging, indien zij weigerden de meege- 
brachte conventie te aanvaarden. De conventie be- 
stond uit elf artikelen 45 ), waarin de onafhankelijk- 
heid van den stam vastgelegd was, naast een, door 
eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blan- 
ken handel te drijven. Verder echter moesten de 
opstandelingen zich van hun kant verbinden, om 
de in 1749 gevluchte slaven uit te leveren, evenals 
al diegenen die zich later bij hen zouden vervoegen, 
terwijl zij ƒ 50. — belooning zouden krijgen voor 
iederen vluchteling dien zij aan de blanken zouden 
overgeven. 

Om hier kracht bij te zetten, ging Creutz er vast 
bij voorbaat toe over om vier dorpen van recalci- 
trante Marrons te verwoesten. 
Intusschen zond de kapitein een paar gidsen naar 
de andere dorpen om de gevoelens over een toekom- 
stig verdrag te polsen. Een dezer gidsen keerde in- 
derdaad terug met aarde, boog en pijlen ten teeken 
van wapenstilstand. 

Weldra vonden nu de onderhandelingen plaats tus- 



78 



schen kapitein Creutz en Adoe, het opperhoofd 
der Saramacca boschnegers. Zie hier een tafereel, 
waardig om door een schilder uitgebeeld en later in 
Hollandsche scholen als wandplaat te worden op- 
gehangen. Aan den eenen kant kapitein Creutz, die 
het opperhoofd een rotting met zilveren knop aan- 
biedt en hem nog vele geschenken belooft van de 
regeering voor het volgende jaar ten teeken van het 
definitieve sluiten van den vrede, mits hij aan de 
blanken de woonplaatsen aanwijst van de stammen 
der „Acouriers" en „Longo's". En aan den anderen 
kant de onbeschaafde maar even onbevreesde neger, 
die de gift hoffelijk beantwoordt met het tegen- 
geschenk van boog en pijlen, maar die tevens beleefd 
te kennen geeft dat hij de vijandelijkheden zal sta- 
ken, doch dat hij er niet aan denkt om de beide 
stammen, die zijn broeders en zusters waren, te ver- 
raden of in htm vernietiging toe te stemmenl™) 

Het was de bedoeling geweest om eerst met het volk 
van Adoe een conventie te sluiten en dan gemeen- 
schappelijk op te trekken tegen de stammen aan de 
beneden Saramacca en de boven Suriname. Men had 
reeds eerder getracht deze dorpen te ontdekken, 
maar zij bleken ontoegankelijk en bij gedane pogin- 
gen stierven honderden blanken in de omringende 
moerassen. Nu had men gehoopt met hulp van 
Adoe's volk de opstandelingen van twee kanten aan 
te kunnen vallen en nu werd het weer verhinderd 
door de halsstarrigheid van zoo'n „beroerden neger", 
die weigerde om tegen zijn lotgenooten op te trek- 
ken. Geen wonder dat er verder bij de kolonisten 
weinig animo bestond om het vredesverdrag met 
Adoe af te sluiten. Verschillende Hollanders weiger- 
den de overeenkomst te ratificeeren, zoodat er prac- 



79 



tisch niets tot stand kwam. Wel werd een klein aan- 
tal blanken opgedragen de geschenken aan Adoe te 
overhandigen, doch deze groep werd overvallen, de 
geschenken geroofd, zoodat het opperhoofd Adoe, 
die niets meer van de blanken hoorde, dacht dat 
men hem slechts met schoonklinkende beloften en 
mooie woorden trachtte te paaien tot er versterking 
uit Holland zou zijn aangekomen. Hij achtte zich 
niet langer door het verdrag gebonden en greep op- 
nieuw naar de wapens. 

Mauricius als kruisvaarder 

Laat ons een oogenblik het bloedig oorlogsterrein ver- 
laten om ons rekenschap te geven van de cultureele 
maatregelen, welke de gouverneur ondertusschen in 
de kolonie trachtte in te voeren. Onder Mauricius 
kwam het plan op om met de kerstening der slaven 
een begin te maken. Hier wrijft wellicht een op- 
merkzaam lezer zich de oogen uit en vraagt: Hoe 
nu ? De slavernij is toch door het Christendom slechts 
verdedigd als een middel om de arme heidenen tot 
de ware leer te bekeeren! Kan het dan zijn, dat de 
Hollanders reeds meer dan een eeuw in Suriname 
woonden, eer zij de zending met kracht ter hand 
namen? 

Wat zullen wij antwoorden? De Hollanders zijn nu 
eenmaal geen Spanjaarden, die in overdreven fana- 
tisme aan de onderworpen volkeren niet slechts het 
lemmet van hun zwaarden toonden, maar ook de 
bovenzijde die het kruis van Christus voorstelt. Hol- 
landers zijn nuchtere kooplieden. Als slaven bidden, 
gaat er slechts arbeidstijd verloren. Als slaven den 
Bijbel lezen, gaan zij misschien denken en denkende 

80 



slaven worden gevaarlijk. Tot nog toe had de kolonie 
zich wel bevonden bij een tweetal voorgangers, die 
uitsluitend baden tot den God der blanken voor het 
heil van de blanke gemeente. 

Mauricius echter overwoog misschien wel, dat het 
Christendom met zijn leer van een zaligheid hier- 
namaals een uitstekende remedie zijn kon tegen de 
opstandigheid diergenen, die wellicht liever reeds van 
de zaligheid hier op aarde zouden willen profiteeren. 
Hij verzocht en kreeg ook de toestemming van de 
hooge Heeren in Holland om godsdienstonderwijs 
aan slaven te laten geven. Zelfs gaven zij hem den 
raad, om eerst met de slaven, die het eigendom van 
de Geoctroyeerde Compagnie waren, te beginnen. 
De uitvoering stuitte echter op grooten weerstand 
bij de kolonisten en tenslotte zwichtte ook Mauricius 
voor het argument dat er te veel geld mee gemoeid 
was. Men bouwde liever de redoute Purmerend om 
aan den vijand het binnenvaren der rivier te belet- 
ten. Pas na de afschaffing van de slavernij kan van 
een actief godsdienstonderwijs aan de negers gespro- 
ken worden. 47 ) 

Intusschen werden de blanken opgeschrikt door den 
opstand aan de Tempatiekreek, waar de slaven van 
een houtplantage zich tegen den directeur Bruyère 
verzetten, toen deze hen wilde uitleenen aan zijn 
buurman, die altijd arbeidskrachten te kort kwam, 
omdat de slaven onder zijn bestuur als ratten stier- 
ven. Bruyère kende den tegenzin van de slaven tegen 
hun nieuwen meester, maar meende dat hij hen ge- 
makkelijk tot dezen dienst kon dwingen. Hij alleen 
was wel in staat, zei hij, om zes slaven tegelijk te 
binden, in een pont te werpen en over te brengen. 
Liever echter dan deze krachtproef inderdaad te 



vertoonen, rekwireerde hij eenige stoere Hollandsche 
soldaten van de koloniale regeering. Zij verschenen 
prompt op het appèl en ontvingen de noodige tou- 
wen om weigerachtige zwarten desnoods te binden. 
Het transport van dit werkvee verliep echter niet 
zoo van een leien dakje als men zich dat wel voor- 
gesteld had. Bij dezen opstand der slaven werden den 
snoever Bruyère beide handen afgehouwen, twee 
soldaten sneuvelden en meer dan 200 slaven sloten 
zich aan bij de opstandige negers in de bosschen. 



Araby 

Ook in het Westen van de Marowijne en de Jouka- 
kreek bevonden zich talrijke opstandige dorpen. 
Ieder dorp had zijn afzonderlijk dorpshoofd. Er was 
geen sprake van een centrale regeering. Algemeen 
erkende men echter het moreele gezag van het 
opperhoofd Araby. Deze negers leefden zelf in vol- 
komen vrijheid, maar vergaten desondanks geen 
oogenblik het treurig lot van hun broeders en zusters 
op de plantages en te Paramaribo. Dat de aanvallen 
van deze opstandige troepen op de blanke neder- 
zettingen geen gewone rooftochten waren, moge 
dan ook blijken uit het feit, dat zij de plantages nooit 
verlieten zonder een aantal pamfletten uitgestrooid 
te hebben, welke door zekeren Boston in het En- 
gelsch geschreven waren en waarin met krachtige 
woorden over de bevrijding der slaven werd gespro- 
ken. Ook een scherpe bedreiging werd in deze mani- 
festen uitgesproken jegens blanken, die zich aan 
een gekleurde vergrepen. Voor iederen vermoorden 
neger beloofden zij drie of vier blanken terecht te 
stellen. 



82 



Geleerd door de ervaring besloten de blanken eieren 
voor hun geld te kiezen, onderhandelingen met 
Araby aan te knoopen en te trachten hem in een 
vrede te betrekken. Als gewoonlijk moesten brieven 
en geschenken den weg hiertoe banen. 
Vervolgens vonden de onderhandelingen plaats, 
welke wij voornamelijk vermelden om nogmaals de 
prachtige woorden neer te kunnen schrijven die 
daar door een van onze voorvaders gesproken wer- 
den. Het was maar een heel gewone negerkapitein, 
een boschneger, wiens lichaam nauwelijks met een 
voddige broek of schamele lendendoek bedekt was, 
en hij stond tegenover de officieren wier uniformen 
van gouddraad glansden, maar zij waren de solda- 
ten van het koloniale bewind en hij was een zoon 
der vrije bosschen. 

Luisteren wij naar de taal van een boschneger uit 
het oerwoud: 

Het is de grofste schande, dat een beschaafde natie, 
als die waartoe de Bakra's zich beroemen te behoo- 
ren, het mishandelen en doodmartelen van slaven 
goedkeurt. „Wij verlangen dat gij aan Uwen Gou- 
verneur en Raaden zegt, dat, zoo zij geenen opstand 
meer hebben willen, zij zorge moeten dragen, dat de 
Planters de menschen, die hun eigendom zijn, beter 
behandelen, en hen niet overlaaten aan de mishande- 
ling van Bevelhebbers en Opzigters die zig in den 
drank te buiten gaan, die de Negers met zoo veel 
wreedheid straffen, die hunnen vrouwen en dogters 
verleiden, de zieken verwaarloozen, en op die wijze 
een groot aantal arbeidzaame en sterke menschen 
naar de bosschen jaagen, die met hun zweet uw on- 
derhoud winnen, zonder welken de Volksplanting 
niet zoude kunnen bestaan en aan wien gij eindelijk 
het onverdiend geluk hebt, om zoo laag den vrede 

83 



te komen afbidden." 48 ) 



Zoo spraken de best en meest bewusten dezer 
aanvoerders, doch niet allen waren even stand- 
vastig. In de uitgestrektheid der bosschen ging het 
gevoel van saamhoorigheid, bij gebrek aan onderlinge 
verbinding, vaak verloren, enkele stammen werden 
den eeuwigen oorlog moede en hunkerden naar den 
aangeboden vrede. In zulke gevallen slaagde de ver- 
deel-en-heersch politiek van Mauricius, en inderdaad 
mocht de koloniale regeering er op bogen met 16 
stamhoofden een verdrag te hebben gesloten. Dan 
plengden blanken en zwarten uit een snede in hun 
arm enkele druppels bloed in een krabasie die met 
zuiver bronwater gevuld was, vermengd met een 
weinig droge aarde. Men stortte enkele druppels 
op den grond, waarna alle aanwezigen uit de houten 
schaal moesten drinken. De Gadoman (priester) 
sprak zijn vloek uit over allen die het heilig verbond 
zouden breken en het volk antwoordde met een 
plechtig: „Da so" (Het zij zoo). 

En thans? 

Nog altijd wonen in de wildernis de vrije Djoeka's, 
afstammelingen der Marrons die voor de verlossing 
van hun broeders en zusters vochten. Hun onafhan- 
kelijkheid wordt erkend door de Nederlandsche 
regeering. Zelfs wanneer een wetenschappelijke 
expeditie het binnenland intrekt, moet eerst hoffe- 
lijk de toestemming der negerkapiteins ingewonnen 
worden. De kleine, zelfbestuurde gemeenschappen 
der boschnegers zijn nog niet aangeraakt door de 
razende begeerten van Duhamel's toekomstige we- 
reld. Tucht heerscht er, orde en recht vindt men er. 
Hier bestaan nog volksdansen, volksliederen, volks- 



8 4 



kunst, volkszede, hier bloeit nog de natuurlijke 
folklore, die men thans, in Europa, als kermisver- 
maak voor Vreemdelingen-Verkeer tracht te doen 
herleven. Men werkt op de velden en in de bosschen, 
maar niet aan de loopende band en niet langer dan 
noodig is om te voorzien in de eenvoudige en na- 
tuurlijke levensbehoeften. 

De blanken noemen dat luiheid. Als koelie op de 
plantages, als arbeider in de fabrieken is de Djoeka 
niet te gebruiken. Wanneer hij enkele producten 
noodig heeft uit de z.g. beschaafde wereld, zakt hij 
de stroom af naar de kuststreek en biedt voor korten 
tijd zijn diensten aan voor het transport te water. 
Hij verstaat zijn vak, maar laat zijn diensten duur 
betalen. Zonder collectief contract of geschreven 
arbeidsovereenkomst bestaat er een vast tarief voor 
alle Djoeka's en nooit komt het in hun hoofd op 
elkander te beconcurreeren of onder de markt te 
werken. Tracht men hun een lager loon op te drin- 
gen, dan blijft het transport eenvoudig liggen of 
wel het lijdt op ongelukkige wijze schipbreuk bij de 
eerste de beste stroomversnelling. De blanken spre- 
ken dan van vlegelachtige onbeschaamdheid. Maar 
de Djoeka is nog geen slaaf van Westersche fabrieks- 
producten en hij kent den prijs van zijn vrijheid. 
De vrijheid, welke hij, tengevolge der gesloten ver- 
dragen in rust en veiligheid kan genieten. 
Maar tot welken prijs? 

De rust is gekocht met een vrijwillige isolatie van 
de overige wereld en belet ieder opstijgen tot een 
hoogere beschaving of een betere vorm van inter- 
nationale samenleving. 

De rust is daarmede gekocht, dat men voorgoed af- 
week van het oorspronkelijk streven der Marrons, 
die hun akkers bij voorbaat klaarmaakten om alle 



85 



broeders en zusters te ontvangen, die zij gezamenlijk 
uit het juk der slavernij wilden bevrijden. 
De rust is gekocht met een scheiding, welke binnen 
het zwarte volk zelf van Suriname werd getrokken. 

Want de verdeel-en-heersch politiek van Mauricius 
hééft vruchten gedragen en er is een scheiding ont- 
staan, die moeilijk zal zijn te overbruggen. 
Wanneer, in onze jeugd, mijn vader uit het goud- 
delverskamp terugkwam, bracht hij vaak Djoeka 
vrienden mee en Djoeka's kwamen later op ons 
boerderijtje te gast wanneer zij de stad bezochten. 
Wij, als kinderen, keken naar hen op met een zekere 
angstige nieuwsgierigheid, als naar wilden waarvan 
men alles kan verwachten. Wanneer zij praatten 
verstonden wij hun taal niet. Op school vertelden 
wij het interessante nieuwtje, dat er Djoeka's bij ons 
thuis waren geweest. Wij spotten over hun dom- 
heid. Wij voelden ons verre superieur aan de bosch- 
negers, omdat wij de edele kunst van schrijven en 
lezen geleerd hadden en omdat wij Europeesche klee- 
ren droegen. En toch diende deze edele kunst van 
schrijven ons later slechts om de gehate livret's te 
onderteekenen der „Balata Compagnieën Suriname 
en Guyana", waarbij arbeider de Kom of Bidoeu 
of Lichtveld zichzelf tot nummer x van serie ij ver- 
laagde. En toch speelden wij, vaak onbewust, in die 
Europeesche kleeren slechts den aap onzer meesters. 
En de Wild-West films der bioscopen, de klater- 
goud genoegens der stad waren slechts een goedkoop 
surrogaat voor de eeuwige schoonheid der vrije na- 
tuur waarbinnen die verachte Djoeka's leefden. En 
onze verachting zelve was een der hechtste schakels 
van den keten, waarmede wij aan het Westersche 
productiestelsel gebonden waren. 



86 



Pas dan, wanneer de oude slavenmentaliteit uit onze 
harten verdwenen zal zijn, zal de Surinamer tot 
menschelijke waardigheid komen. 

GOUVERNEUR CROMMELIN 1752— 1768 

Onder dezen bewindsman vonden vele der reeds 
genoemde gruwelen tegen de slaven plaats en ter- 
zelfder tijd spreken de boeken der Compagnie van 
vette winsten. 

Het was in dezen tijd dat de verordening werd uit- 
gevaardigd, dat slaven niet meer uit de hand doch 
slechts „en vendu" verkocht mochten worden. Het 
was ook in dezen tijd, dat de bezitters der plantages 
het beheer over hun „effecten" meer en meer aan 
derden overdroegen. Deze gouverneur is echter 
vooral bekend geworden, omdat hij er in slaagde de 
door Mauricius ingezette politiek te voltooien, en 
zooals de encyclopaedie van Winkler Prins het uit- 
drukt, „den vrede van de boschnegers te koopen". 
In werkelijkheid zag de zaak er zoo uit, dat reeds 
in October 1760 door Araby, Porno en veertien 
andere opperhoofden der opstandelingen eenerzijds 
en Majoor Meyer voor de koloniale regeering ander- 
zijds, een voorloopig vredesverdrag was geteekend. 
De inhoud van het concept verdrag kwam hoofd- 
zakelijk hierop neer, dat deze boschnegers als 
vrije lieden erkend werden en hunne woonplaatsen 
zelf konden kiezen, mits op een behoorlijken afstand 
van de plantages. Verder zouden zij jaarlijks van de 
regeering eenige geschenken ontvangen, waar tegen- 
over zij zich moesten verbinden om de slaven, die 
bij hen een toevlucht zochten, uit te leveren. Toen 
echter de gouverneur in de volle vergadering van het 

87 



Hof van Politie en Justitie met open deuren verslag 
uitbracht over de gesloten overeenkomst, moest hij 
tevens namens deze boschnegers de waarschuwing 
mededeelen: „Dat de negers het eenmaal gegeven 
woord trouw zouden blijven, maar dat, indien de 
een of andere slaaf bij hen een toevlucht kwam zoe- 
ken, die daartoe door de wreede mishandelingen van 
zijn meester werd genoodzaakt, zij dezen slaaf nooit 
zouden uitleveren, omdat zij niet wenschten den 
gemartelden broeder, na de kwellingen die hij reeds 
doorstaan had, nogmaals aan de wreede hand der 
koloniale regeering over te geven." * 9 ) 
Bovendien was de vrede nog verre van volledig, daar 
tal van opstandige opperhoofden, onder welke de 
groote „Zamzam" der boven-Saramaccaners, zich 
tegen eiken vrede met de blanken bleven verzetten. 
De gesloten tractaten beteekenden slechts een wa- 
penstilstand. Geen duidelijker getuigschrift is denk- 
baar voor de bedoelingen der Marrons dan dit eene, 
dat hun strijd en opstandigheid even lang geduurd 
heeft als de wettelijke slavernij op Surinaamschen 
bodem is gehandhaafd! 



GOUVERNEUR NEPVEU 1770— 1 779 

Zeer lakoniek zegt wederom de encyclopaedie 
Winkler Prins naar aanleiding van Crommelin's 
vredesverdragen: „Geheel keerde de rust daardoor 
niet terug en zelfs kwam het in 1772 tot een ge- 
duchten slavenopstand". Daarmede wordt de ge- 
heele periode van den vroegeren Raad-Fiscaal, later 
Gouverneur Jan Nepveu afgedaan. De periode, 
waarin het scheen alsof het blanke bewind voorgoed 
onder de steeds feller mokerslagen der opstande- 



88 



lingen zou bezwijken. De aanvallen, eerst op de 
plantages der wreedste onderdrukkers, later ook, 
systematisch en strategisch op de Hollandsche mili- 
taire posten. Het eedgenootschap aan de Cottica. 
Niets van dit alles. Geen woord over Bonni, geen 
letter over Baron, geen zinnetje over Joli Coeur, de 
heldhaftige opperhoofden der Marrons. Zoo licht een 
Nederlandsch standaardwerk zijn lezers in over de 
geschiedenis eener Hollandsche kolonie. „Nadat in 
1778 de slaven eindelijk geheel bedwongen waren, 
scheen een tijd van rust en welvaart aan te breken." 
Rust en welvaart voor wie? En gekocht met hoeveel 
bloed, met hoeveel wreedheid, met hoeveel ver- 
woesting! 

BOEKOE („TOT STOF VERVALLEN") 
Baron 

De neger Baron was vroeger slaaf geweest bij den 
Zweed Dahlberg, een dier vele vreemdelingen die 
in Suriname binnen korten tijd er in slaagden groote 
schatten te vergaren. Reeds in zijn vroegste jeugd 
muntte de jonge zwarte uit door een zoo bijzondere 
intelligentie, dat zijn meester het nuttig oordeelde 
hem (iets wat anders voor kleurlingen vrijwel nooit 
geschiedde) in de kunst van lezen en schrijven te 
laten onderwijzen. Bovendien liet zijn meester hem 
een ambacht leeren en nam hij hem later mee op een 
reis naar Holland. 

Wonderlijke wereld, die zich hier voor den begaaf- 
den jongen zwarte opende! Hoe zogen zijn levendige 
gitzwarte oogen het beeld in eener maatschappij, 
waarin het woord slavernij zelfs nauwelijks bekend 



89 



scheen. Hoe klopte zijn hart sneller bij het zien eener 
samenleving, waarin de arbeid natuurlijk en met 
vreugde verricht werd, zonder dat een blanke offi- 
cier zijn zweep deed knallen boven de ruggen van 
de werkers. Hoe brandend dankbaar moet zijn hart 
geweest zijn, toen zijn meester beloofde hem bij 
zijn terugkeer in Suriname de vrijheid te zullen 
schenken. De jonge Baron was een slaaf met vleugels, 
een droomer van groote droomen, maar een realist 
tevens, die de wreede beelden van zijn kindsheid niet 
kon vergeten, een liefdevol broeder voor zijn ver- 
wanten in de ellende. 

Misschien heeft Baron ergens in een kleine Hol- 
landsche dorpskerk den dominee hooren preeken 
over de hooge roeping van Mozes, die zijn volk weg- 
voerde uit de slavernij in Egypte. Misschien zelfs 
heeft hij gedroomd, dat hij zijn volk tot de vrijheid 
zou kunnen voeren, zonder bloedvergieten, met 
hulp en steun van edele liberale geesten zooals zijn 
meester, die hem zelf immers de bevrijding toege- 
zegd had. 

Arme kreupele droomen, arm bedrogen vertrouwen 
op het woord van zijn meester. Nauwelijks in Suri- 
name terug, bleek Dahlberg zijn woord vergeten en 
verkocht hij den jongen neger aan een van zijn vrien- 
den, die het noodig achtte de beginselen der slavernij 
opnieuw aan dezen opstandigen geest te onderwijzen 
door hem onder de galg een „Spaansche bok" toe 
te dienen. 

Doch de veerkracht van den jongen vrijheidsheld 
was door de geesel van zijn meester niet te breken, 
hij verliet in den nacht de plantage en werd weldra 
een der voornaamste aanvoerders van de opstandige 
troepen. Door zijn groote energie gelukte het hem 
de overal verstrooide opstandelingen bijeen te bren- 

90 



gen om gezamenlijk de blanke kolonisten aan te 
vallen vanuit de sterkte die hij opgericht had, het 
fort dat de trotsche naam „Boekoe" droeg — „tot 
stof vervallen" — ten teeken dat hij en zijn mannen 
eerder tot stof wilden vergaan, dan dat zij zich aan 
de blanken overgaven. 

Het opperhoofd Joli Coeur 

De neger Joli Coeur was vroeger eveneens een slaaf 
en had het ongeluk op de plantage Rodebank te wor- 
den geboren. De Hollander Schulz regeerde op deze 
plantage, berucht door de wreedheden jegens zijn 
slaven en de ruwe zedeloosheid tegenover zijn mach - 
telooze slavinnen. 

De streng Calvinistische gouverneur van Aerssen 
van Sommelsdyck had weliswaar reeds in 1683 de 
huwelijken en gemeenschap van blanken met negers 
verboden, maar de blanken meenden algemeen, 
dat dit verbod zeker geen betrekking kon hebben 
op de nachten van genot voor welke zij zoo nu en 
dan een hunner slavinnen uitkozen. 
Het was dan ook ongetwijfeld ongepast en onwet- 
tig, dat de vader van Joli Coeur zich met hand en 
tand verzette toen zijn meester op een nacht binnen- 
drong in de slavenwoning om de moeder van Joli 
Coeur op te eischen voor zijn nachtleger. 
En men mag evenzeer aannemen dat de koloniale 
justitie een mild vonnis velde, toen zij den neger 
wegens het gepleegde verzet slechts tot een strenge 
„Spaansche bok" heeft veroordeeld. Maar de jonge 
Joli Coeur, die de strafoefening bij moest wonen, 
heeft iederen slag gevoeld alsof hij op zijn eigen rug 
neerkwam, hij heeft de smaad die zijn moeder aan- 



9i 



gedaan werd nooit kunnen vergeten, zijn heele ver- 
dere trotsche leven is gewijd geweest aan de ver- 
gelding van deze daad. 

Het opperhoofd Bonni 

In zijn aderen vloeide het bloed der blanken. Hij is 
niet in slavernij geboren, hij heeft de ketenen nooit 
gedragen der knechtschap en niemand dorst in zijn 
huid het brandmerk zengen van den meester. 
Hij was opgegroeid in de wildernis en verstond ieder 
teeken der geheimzinnige zwijgende taal van het 
oerwoud. 

In hem vereenigden zich de kracht en moed van den 
jaguar met de slanke vlugheid van onze herten. 
Maar bovenal was zijn karakter gekenmerkt door 
dienzelfden edelen trots, dien wij terugvinden bij 
zijn moeder. 

Zij moet schoon geweest zijn, de jonge slavin, die 
door den meester werd uitverkoren om maanden- 
lang zijn sponde te deelen. 

Zij moet zoo schoon geweest zijn, dat een teedere 
idylle ontstond op de plantage, dat het scheen alsof 
een begin van waarachtige liefde tot hechtere blij- 
vende banden zou voeren. 

Zij moet echter bovenal dapper geweest zijn. Toen 
de vogel der liefde zijn nest had verlaten en de warme 
plek verkoelde in het hart van den blanken meester, 
toen hij de zweep weer toonde aan de zwarte vrouw 
die onder haar hart zijn kind droeg, toen heeft zij 
niet getracht door smeeken of vleien de verloren 
gunst te herwinnen, maar zij heeft den donkeren en 
gevaarlijken weg gezocht naar het oerwoud, waar 
haar bevrijde makkers woonden. 



9* 



Dapper klein vrouwtje. Kaaimannen bevolken de 
rivieren, de jaguar loert tusschen de takken, onder 
het lage kreupelhout liggen giftige slangen verbor- 
gen, maar wreeder dan de dieren der wildernis zijn 
de hijgende bloedhonden, die de blanke meester op 
haar spoor zet. 

Zij verbergt zich. Zij hoort het geblaf der zoekende 
bloedhonden in de verte. Zij sleept haar zwangere 
lichaam verder door het verwarde kluwen van boom- 
varens en lianen. Zij voedt zich met wilde vruch- 
ten, zonder op de plantage het onderscheid tusschen 
giftige en voedzame planten geleerd te hebben. Zij 
zet haar naakte voeten op de weinige vaste punten, 
die een modderig pad vormen tusschen de doode- 
lijke bedreiging der moerassen. Zij slaagt er in het 
verborgen kamp der Marrons te vinden en zij baart 
haar zoon Bonni in vrijheid! 

Baron, de bedrogene en mishandelde, Joli Coeur, de 
gehoonde en getergde, stelden zich in verbinding 
met Bonni, den schrik der blanken. Deze opperhoof- 
den wisten onder de opstandige Surinamers tucht 
en orde in te voeren en een krijgsmacht te vormen, 
die jarenlang opgewassen bleek tegen de goed ge- 
organiseerde macht der Hollanders. 
De gekleurde leiders, geëerbiedigd om hunne man- 
nelijke kloekmoedigheid, bemind om hunne onom- 
koopbare rechtvaardigheid, werden overal in Suri- 
name beschouwd als de natuurlijke beschermers der 
verdrukten. Zelden vond men opperhoofden die zulk 
een krachtigen invloed op hunne volgelingen uit- 
oefenden als deze aanvoerders der Marrons. 
Aan een langen proeftijd onderwierpen zij den op- 
standigen slaaf, die zijn meester verliet om zich bij 
hen aan te sluiten. Was deze proeftijd doorstaan, 



93 



dan werd de opstandeling gewapend en in een der 
troepen opgenomen. Zoo vormden zij dan een uit- 
gelezen leger soldaten. 

De open oorlog 

Teneinde de Marrons, die steeds gevaarlijker werden, 
goed te bevechten, werd op voorstel van Nepveu 
een krachtig leger tot stand gebracht door de kolo- 
niale regeering. Men besloot het versterkte hoofd- 
kwartier van den aanvoerder Baron op te sporen en 
aan te tasten. De legerplaats was zeer sterk en ge- 
tuigde niet slechts van den ijver en de bekwame 
werkzaamheid der zwarten, maar ook van Baron's 
natuurlijken strategischen aanleg. 
De vesting was in het midden van een uitgestrekt 
en grondeloos moeras gelegen. Zware palissaden van 
drie manshoogte omringden haar, terwijl men kleine 
kanonnen en draaibussen achter de schietgaten ge- 
plaatst had. Het fort droeg den naam „Boekoe" 
— „tot stof vervallen" — , terwijl een trotsche gele 
standaard met zwarten leeuw van het hoogste punt 
woei. Twee en meerdere aanvallen werden door de 
blanken beproefd, maar zij bleven vruchteloos, het 
moeras was niet te doorwaden en de palissaden bleken 
onneembaar. Kanonnen konden de aanvallers daar 
niet gebruiken en de handgranaten waren nog niet 
uitgevonden. Zoo stonden de Europeanen voor het 
dorp der opstandelingen met een vrij aanzienlijke 
krijgsmacht, doch geheel machteloos. 

Hierop besloot de Hollandsche koloniale regeering 
een andere tactiek te volgen en bood een generale 
amnestie aan voor alle negers, die de wapenen neer 



94 



wilden leggen en zich aan de blanken overgeven. 
Baron echter spotte met de mooiklinkende woor- 
den der Europeanen, hij lachte en hij waarschuwde 
zijn volk niet in te gaan op het voorstel der Hol- 
landers. Immers Baron had zelf aan den lijve ge- 
voeld, hoe een blanke zijn woord gestand deed. 
Intusschen waagden zich twaalf gekleurde jagers of 
Redimoesoes (zgn. vrijgekochte slaven, die opgeleid 
en aangevoerd werden door blanke officieren) tot 
dichtbij het dorp, waar zij door de troepen van 
Baron gevangen werden genomen. Nadat zij ge- 
weigerd hadden zich bij de opstandige troepen aan 
te sluiten, werden elf hunner doodgeschoten, terwijl 
men den twaalfden naar de blanken terugzond met 
de boodschap, dat de troepen van Baron noch de 
Redimoesoes noch de blanken vreesden. 
Na deze voorloopige nederlagen werd door de regee- 
ring in Paramaribo kapitein Mayland met een sterk 
Europeesch leger, bijgestaan door tweehonderd ge- 
kleurde guides (vrijgekochte slaven) onder den offi- 
cier de Frederici, tegen de opstandelingen uitgezon- 
den. Toen Baron hen zag naderen, plantte hij uit- 
dagend een vaandel op de top van zijn vesting, waar- 
na het vuur van beide kanten, doch zonder veel 
succes, werd geopend. Mayland deed pogingen om, 
door het laten zinken van takkebossen, zich een 
weg door het moeras te banen. Ook dit mislukte en 
een groot aantal blanken kwam bij deze nuttelooze 
pogingen om het leven. Er begon gebrek te ontstaan 
aan levensmiddelen en krijgsbehoeften en reeds wa- 
ren de Hollanders van plan om het beleg op te 
breken. Toen ontdekten zij echter door een toe- 
val het geheime pad, dat slechts even door water 
bedekt, naar een verborgen toegang tot de verster- 
king voerde. 

95 



Mayland ging onmiddellijk tot een schijnaanval 
over en, terwijl Baron al zijn troepen op dit be- 
dreigde punt samentrok, doorwaadde intusschen 
Frederici met zijn guides ongemerkt het moeras en 
beklom zonder tegenstand te ondervinden de palis- 
saden. 

Er volgde een verschrikkelijk bloedbad. 
„Boekoe" werd ingenomen. 

In de kerken van Paramaribo hield men dankstonden 
voor de overwinning. 

Het leger van Mayland keerde naar de stad terug, 
in gevangenschap met zich voerend vier mannen, 
zesentwintig vrouwen, negentien kinderen en de af- 
gehakte handen van negen revolutionairen 50 ). 

Baron en Bonni echter, aan het bloedbad ontkomen, 
verzamelden hun verstrooide troepen en bouwden 
een nieuw kamp tusschen de Paramacca en de Cor- 
moetibo. Ditmaal werd de blanke luitenant Leppert 
met een legertje uitgezonden om het kamp te ver- 
woesten. De opstandelingen echter trokken de 
troepen tegemoet, leverden slag in de wildernis en 
slaagden er in de meesten hunner aanvallers te doo- 
den, terwijl de anderen in verwarring vluchtten. 
Ook Leppert zelf werd bij deze schermutseling ge- 
troffen. 

Kort hierop ging Baron met zijn herstelde troepen- 
macht tot een volledigen f rontaanval over. Hij over- 
viel de plantages Suynigheyt, Pérou en PEspérance 
en vereffende zoo de rekening van Boekoe met de 
Hollanders. 

Wij willen trachten het karakter van Baron in het 
licht te stellen door een enkele gebeurtenis uit zijn 
leven te schetsen. 



9 6 



Tijdens een dezer gevechten bracht men een blan- 
ken officier Muller als gevangene voor hem. Toen 
Baron hoorde, dat Muller nog pas kort geleden uit 
Holland was gekomen, zond hij hem ongedeerd 
terug naar Paramaribo met de woorden: „Ga maar 
heen, gij zijt nog te kort in Suriname om onze broe- 
ders en zusters in deze slavernij te mishandelen." 
Een der manschappen had Muller zijn bovenkleede- 
ren ontnomen, doch Baron liet hem deze teruggeven 
en schonk zijn vijand bovendien een hoed om het 
hoofd tegen de tropenzon en moessonregen te kun- 
nen beschermen 51 ). 

Bij een andere gelegenheid hadden de opstandelin- 
gen blanke soldaten gevangen genomen. Wanneer 
men deze behandeld had op dezelfde wijze, waarop 
de blanken met gevangen Marrons omgingen, dan 
zouden zij zonder twijfel ter dood zijn gebracht. In 
plaats daarvan doorzag Baron, dat deze huurlingen 
geen oorzaak waren van de geschillen, maar slechts 
menschen die door de zgn. „krijgsorde" zijn ge- 
dwongen vijanden waren. Hij beschermde hen tegen 
de woede en haat van zijn volgelingen, voorzag hen 
van levensmiddelen en stuurde ze zoo naar de stad 
terug 52 ). 

Wij dagen een ieder uit om ons aan te toonen, dat 
in de heele geschiedenis van Suriname ooit blanken 
op dergelijke wijze tegenover gekleurden hebben 
gehandeld! 

Buitenlandsche hulptroepen 

Carthago moet verwoest worden en het is de taak 
der blanken om de vervloekte boschnegers te paci- 
ficeeren. 



7 



97 



De koloniale regeering en de blanke kolonisten, op- 
geschrikt door de daden van Baron, drongen er bij 
de Geoctroyeerde Sociëteit en de Staten-Generaal 
op aan, dat de krijgsmacht in Suriname versterkt 
zou worden. Onze beschermheer Willem V zond 
dientengevolge in December 1772 een leger van 
achthonderd man onder bevel van den Zwitserschen 
officier Louis Henry Fourgeaud ter onderwerping 
der Marrons uit 53 ). 

Deze Fourgeaud, die zijn sporen verdiend had als 
bloedige beul bij het dempen van den slavenopstand 
op Berbice, kreeg bevel om met zijn troepen de 
opstandelingen aan te tasten en te vernietigen. Het 
ondercommando over deze expeditie werd gevoerd 
door majoor Medler. Zij bereikten een uitgestrekt 
veld, dat met rijst en koren beplant was. Daarachter 
verhief zich het hoofdkwartier der opstandelingen, 
een vreedzaam en welvarend dorp dat kringvormig 
gebouwd was en door het lommer van hooge boomen 
tegen de zon beschermd werd. Reeds bij het door- 
trekken van dit veld begonnen de Marrons te schie- 
ten en er ontspon zich aan beide zijden een levendig 
geweervuur, dat meer dan een uur lang aanhield. 
Ongetwijfeld zouden de verliezen der blanken hier- 
bij belangrijk grooter geweest zijn, wanneer de op- 
standelingen beschikt hadden over looden kogels. 
Deze ontbraken echter in het leger van Baron zoo 
goed als geheel en in plaats daarvan moesten de Mar- 
rons zich behelpen met keisteentjes, stukjes van 
munten en beenen knoopen. Geen wonder dat zij 
tenslotte genoodzaakt waren zich achter de ver- 
schansingen terug te trekken. 

Steeds nader kwamen de blanke troepen. Nog een 
korte poos en het dorp zou in hun handen zijn ge- 
vallen, zij zouden wederom vrouwen noch kinderen 



98 



hebben gespaard. Dit was het oogenblik, waarop een 
der aanvoerders van de Marrons een toorts greep en 
de eigengebouwde schuren en hutten van het dorp 
in brand stak. 

Achter het scherm van rook en vlammen gelukte 
het den opstandelingen al vurende, hun vrouwen 
en kinderen en de meest noodzakelijke goederen in 
veiligheid te brengen. Aan den eenen kant werden 
Baron 's troepen beschermd door de ondoorwaadbare 
moerassen, aan de andere zijde werden de blanken 
in hun voortdringen gestuit door de oplaaiende 
vlammen. Het scheen alsof de hel was losgebarsten. 
Het geweervuur, het vloeken en brullen der blan- 
ken, de kermende gekwetsten en stervenden meng- 
den zich met den schellen toon der horens, terwijl 
dikke rookwolken en de asch die door den wind 
werd opgewerveld een overzicht van het gevechts- 
terrein onmogelijk maakten. En ondertusschen wa- 
ren, terwijl de mannen vochten, de vrouwen en 
kinderen bezig om groote manden te maken die met 
rijst, cassaba en jamsie gevuld werden, om zoodoende 
genoeg levensmiddelen voor de komende dagen te 
hebben. 

Toen eindelijk, tegen den nacht, de laatste vlam- 
men begonnen te dooven, had Fourgeaud begrepen 
waarom Baron aan deze sterkte den stoutmoedigen 
naam „Cosaai", d.w.z. „Kom op!" had gegeven. 
Hij beproefde niet langer de Marrons met geweld 
uit te roeien, maar trachtte thans onderhandelingen 
met hen aan te knoopen. Op eigen gezag beloofde 
hij aan de Marrons het leven, de vrijheid en volop 
eten en drinken, indien zij zich maar gewillig over- 
gaven. 

Daarop vroegen de opstandelingen: „Wie zijt gij, 
die dit alles zoo maar aan ons komt beloven?" 



99 



Hij antwoordde: „Ik ben de blanke hoofdman 
Fourgeaud". 

Toen de Marrons dit vernomen hadden, antwoord- 
den zij luid lachend: „Wij hebben niets met u 
uit te staan, gij uitgehongerde Zwitser, en ook uw 
meesteresse, de Hollandsche regeering, achten wij 
niet en bovendien, gij witmenschen zijt altijd even 
gul met beloven, maar gij moet nog steeds bewijzen, 
dat ge ook de kunst verstaat om uw woord te hou- 
den. Gij zijt precies als de tijger, die de malsche ree 
beloofd had haar niet op te zullen eten, maar die pas 
aan zijn belofte dacht, toen hij haar had ver- 
slonden". 

Toen Fourgeaud tegen den morgen den strijd wilde 
hervatten, was er van de Marrons geen spoor meer 
te vinden. 

Door uitputting der manschappen en gebrek aan 
leeftocht, was Fourgeaud ten slotte gedwongen zich 
terug te trekken. 

Kort na de beschreven voorvallen trok een groot 
aantal Marrons met hun opperhoofd Bonni (Baron 
was vroeger bij een gevecht gesneuveld) over de 
Marowijne, om zich op Fransch gebied te vestigen. 
Hierdoor verontrust zonden de Franschen den in- 
tendant Malouet naar Suriname. In zeer beleefde 
termen, doch daarom niet minder ernstig, gaf hij 
de Hollandsche koloniale regeering te kennen, dat 
het revolteeren der slaven in Suriname meer dan 
elders toegeschreven moest worden: ten eerste „aan 
het niet beteugelen veler meesters in het mishandelen 
hunner slaven; deze meesters noemde hij de eigen- 
lijke stichters van de binnenlandsche wanorde" en 
de regeering, die zoodanige misbruiken duldde en 
aan de slaven alle bescherming ontzegde, gaf blijk 



100 



van een bekrompen inzicht, terwijl de veiligheid 
der kolonie in de waagschaal gesteld werd; ten 
tweede aan het gemis van godsdienstig onderwijs 
voor de slaven. „De Franschen wenschten ook 
priesters tot de boschnegers (op hun gebied) te 
zenden en wilden aan de Hollandsche koloniale 
regeering toestaan hetzelfde te doen, terwijl zij de 
door deze regeering te zenden priesters of geestelij- 
ken niet alleen zouden toelaten, maar in allerlei op- 
zicht begunstigen." 54 ) 

Het Hof van Politie echter verklaarde: „dat ge- 
spuis liever geheel te verdelgen", waarbij hij als zijn 
vast besluit mededeelde „dat indien de Marrons op 
Surinaamsch grondgebied terugkwamen, zij gevan- 
gen of gedood zouden worden". ' ) 

De Marrons schijnen op deze gastvrijheid niet ge- 
steld te zijn geweest. Zij bleven ten minste rustig 
aan de overzijde wonen, waar zij het tot een zeke- 
ren welstand brachten. De Franschen waren zoo 
verstandig hen in hun dorpen met rust te laten en 
dientengevolge bestond er ook voor de Marrons 
geenerlei aanleiding om de Europeesche planters 
van dit gebied op eenige wijze lastig te vallen. Van 
een overval op de plantages was geen sprake. 
Een tijdlang profiteerde ook het Nederlandsch ge- 
bied van dezen wapenstilstand. In Bonni en zijn 
makkers bleef echter het verlangen branden om 
zijn Surinaamsche broeders en zusters uit de slavernij 
te bevrijden en in 1788 keerde hij terug, om op- 
nieuw voor de vrijheid der Surinaamsche slaven te 
vechten. 



101 



HET LAATSTE HOOFDSTUK VAN HET 
VERZET 



In Europa waait de vrijheidsvlag. Jean Jacques 
Rousseau schrijft over den paradijstoestand der na- 
tuurvolkeren. Men stelt de natuurlijke rechten vast 
van den mensch en van den burger. Men schreeuwt 
„vrijheid, gelijkheid en broederschap" in de stra- 
ten. De Fransche sansculotten bestormen de Bastille 
en Hollandsche patriotten loopen op een sukkel- 
drafje mee, ondertusschen omkijkende of niemand 
het gek vindt. In een ontzaglijk vuur van geestdrift 
verbrandt Parijs de touwen, waarmede de onder- 
liggende klasse was gekneveld. Zoo hoog slaan de 
vlammen op, dat enkele vonken overwaaien, heel 
over den oceaan naar Suriname, waar ze in enkele 
blanke zielen een walmend vuurtje als van natge- 
worden, echt vaderlandsche turf, ontsteken. 
Zulke smeulende zielevuurtjes ontsnappen aan het 
Nederlandsche hart als het knetterend gerijmel 
eener Catsiaansche ode. Zoo kwam het, dat de Suri- 
naamsche dichter P. F. Roos ons vaderland een vrij- 
heidsode schonk, die den bescheiden naam „Suri- 
name verheerlijkt in kreupeldicht" droeg. „Richt 
tempelen op, die aan de heilige vrijheid gewijd zijn", 
zoo zong de geïnspireerde dichter en even later 
roept hij uit: „O, moge de tijd komen dat Afrika 
opnieuw voor Nederland een magazijn van kloeke 
slaven worde!" 50 ) In zijn figuur is deze tijd getee- 
kend. „Voor ons de vrijheid, voor u de slavernij" 
en de geldgod zal het rijk der vrijheid en gelijkheid 
tot werkelijkheid maken. 

In 1780 volgde commandeur Bernard Texier den 
overleden gouverneur Jan Nepveu op. Het is de 

102 



tijd van den vierden Engelschen oorlog. Berbice, 
Demerary, St. Eustatius en Essequibo gaan voor de 
Hollanders verloren. Langs de kusten stroopt een 
Engelsche kaperkapitein en rooft de Hollandsche 
en Amerikaansche schepen, een voordeelig ambacht. 
Maar is het wel een Engelschman, deze zeeschui- 
mer, die den allesbehalven Britschen naam Hans 
Stiers draagt? Of is het wellicht zelf een van die 
Hollanders, die zich bij voorbaat bereid verklaar- 
den dwars door de hel te varen, wanneer men daar- 
mede iets zou kunnen verdienen? 
Ach, wat gaat het ons eigenlijk aan. Wat beteekent 
het voor ons, dat in 1784 de verloren gegane bezittin- 
gen der Hollanders weer bij den vrede in Hollandsche 
handen terugvielen; dat Willem V den nieuwen 
gouverneur Friderici (24 Augustus 1792 geïnstal- 
leerd) in 1795 opdraagt om de Britsche troepen 
als bondgenooten te ontvangen; dat Friderici zelf 
op 13 Augustus 1799 de kolonie zonder slag of 
stoot overgeeft aan de vloot van Lord Hugh Sey- 
mour en als dank hiervoor zijn gouverneurs-betrek- 
king mag behouden. Wat beteekenen ten slotte 
voor ons, Surinamers, al deze verwikkelingen te- 
genover dit ééne, ontzaglijke feit, dat als een 
zwarte gestalte zich afteekent voor het licht der 
Europeesche revolutie: in dezen tijd, toen voor de 
blanken het morgenlicht der vrijheid daagde, werd 
in Sranang de laatste groote golf van den bevrij- 
dingsstrijd uit de slavernij gebroken. 

Ach, wij begrijpen heel goed, dat de regeering ver- 
ontrust was, toen hier en daar ook slaven zich open- 
lijk met de driekleurige vrijheidskokarde tooiden. 
Wij kunnen ons indenken dat het niet in haar be- 
doeling lag, dat de opstandige Marrons het voor- 

103 



beeld zouden volgen dier Bastille-stormers, die door 
een Roos zoo zeer bewonderd werden. 
Wij verstaan de huivering waarmede zij het gerucht 
vernam, dat hun groote aanvoerder Bonni opnieuw 
de vaan van den opstand ontplooid had. 

Opperhoofd Bonni en zijn volgelingen werden door 
de blanken op Aroukoe, een eiland in de Marowyne 
aangevallen, welk dorp door den onderhoofdman 
van Bonni, Ascaan, aan de blanken verraden was. 
Met onstuimige dapperheid wierpen de Marrons 
van Bonni zich in de hitte van het gevecht, maar 
zij moesten ten slotte wijken. Een groot gedeelte 
van deze opstandige troepen ontkwam, doch de 
kracht was gebroken. De Marrons werden nu ver- 
strooid, terwijl ellende, kommer, hongersnood en de 
voortdurend hen achtervolgende kogels der blan- 
ken voortaan het deel dezer stoere helden waren. 
De machtige en dappere aanvoerder der Marrons 
had nu den samenhang van zijn eens zoo gevreesd 
leger verloren en zij, die ijverig aan het verraad van 
Bonni hadden medegewerkt, ontvingen hun loon 
voor de trouwe diensten aan het Hollandsche kolo- 
niaal regime bewezen. 

Bij de overrompeling van een der laatste benden 
werden twintig Marrons gedood, waaronder Bonni, 
Cormantijn, Codjo en Paedje. 

Zij behoorden tot het gespuis, zooals destijds de blan- 
ken de Marrons noemden, maar voor ons zijn en 
blijven zij helden, Surinamers die hun waardigheid 
van aanvoerders door dapperheid en deugd verwor- 
ven hadden, vechters voor de rechten en vrijheid 
der Surinaamsche slaven. 
Baron! Bonni! Joli Coeur! 



104 



Uw beeltenissen blijven in onze harten behouden. 
Gij zijt van ons. 

SURINAME ONDER BRITSCH BESTUUR. 

Slaven gaan van hand tot hand, maar ook de 
kolonie zelve is niets meer dan een lijdelijk voor- 
werp bij den koehandel der Europeesche mogend- 
heden. Bij den vrede van Amiens in 1802 krijgt 
Holland, met uitzondering van Ceylon, zijn kolo- 
niën terug. Friderici heeft uitgediend en trekt zich 
in December van datzelfde jaar terug op zijn plan- 
tages. Het bewind wordt door Bloys van Treslong 
overgenomen, die op zijn beurt in 1803 door Pierre 
Berranger opgevolgd wordt. Dan echter verschij- 
nen op 30 April 1804 wederom de Britten. Onder 
commando van Sir Charles Green en Samuel Hood 
zeilden de Britten de rivier op en een paar krachtige 
aanvallen op de forten waren voldoende om den 
commandeur Batenburg tot overgave der stelling 
te nopen. Tot geruststelling veler kolonisten bleek 
spoedig dat de Engelschen goed geld lieten verdie- 
nen. De nieuwe gouverneur, Sir Charles Green, be- 
gon met de geruststellende verklaring, dat alle Euro- 
peanen hun vrijheid en het rustig bezit hunner eigen- 
dommen, ook onder Britsch regime, zouden be- 
houden. 

Deze verklaring was niet overbodig, want reeds 
onder het bewind van Friderici was een zwarte 
schaduw gevallen over het geluk der kolonisten. 
Terwijl in Nederlandsch Suriname nog gruwelen 
als die van Varenhorst en die op de plantage Arends- 
rust voorvielen (zie boven), had in het land der 
revolutie, dadelijk na de terechtstelling van Lode- 

105 



wijk XVI, de Nationale Conventie reeds het be- 
sluit genomen om de slavernij in de Fransche kolo- 
niën af te schaffen. En dat deze wet geen doode 
letter bleef, bleek, toen het bestuur te Parijs een 
decreet van verbanning uitvaardigde tegen velen 
der aanzienlijkste blanke tirannen van Cayenne. 
Deze verbanning bood aan Nederland de gelegen- 
heid om te bewijzen hoe hoog het asylrecht daar 
stond aangeschreven. De slavenhouders werden door 
Frederici hartelijk welkom geheeten. In zekeren 
zin beantwoordde deze vestiging aan de blijde ver- 
wachting van Friderici, dat de plantagebezitters 
van Cayenne „minder afkeerig zouden wezen onder 
Hollandsche bescherming met slaven te kunnen 
"blijven voortwerken, dan onder Franschen naam 
hunne bezittingen te zien verwoesten en ten prooi 
aan losbandig gepeupel te laten." 57 ) 
Aan den anderen kant echter waren steeds scherper 
verordeningen, steeds meer Spaansche bokken, een 
groot aantal ketenen en een leger soldaten noodig 
om te voorkomen, dat de uittocht der slaven naar 
het land der vrijheid een al te grooten omvang aan- 
nam. Men kan dus begrijpen dat er een zucht van 
verlichting opging, toen het gezonde Britsche con- 
servatisme deze Fransche nieuwlichterij bleek te 
verachten. En toch waren zelfs de Britten, die 
zich in koloniaal bestuur nergens ter wereld ooit 
sentimenteel getoond hebben, verontwaardigd over 
vele der toenmalige Hollandsche methoden en 
gebruiken. Achtereenvolgens werd d e kolonie na 
Green geregeerd door drie Britsche gouverneurs, 
Sir William Hughes van 1805- 1808, Charles van 
Bentinck van 1 8 09-181 1 en Pinson Bonham van 
1811-1815. Reeds onder Hughes protesteerden de 
Britsche officieren tegen het gebruik, dat particu- 

106 



lieren hun slaven op het fort Zeelandia tuchtigen 
lieten. Zij beschouwden dit als een beleediging van 
den Engelscheft. vlag en wilden een einde maken 
aan „the cries of these poor wretches suffering 
torture". 58 ) Van Hollandsche zijde toonde men zich 
over dit schrijven zeer verbolgen. Het was reeds 
een beleediging om te spreken over torture, daar 
het immers slechts een maatregel gold die „met 
het bestaan van eenen slavenstand onverbrekelijk 
was verbonden". Overigens gold het hier een 
gebruik dat door den tijd was gewettigd, het 
fort Zeelandia was voor dergelijke strafoefenin- 
gen zeer goed gelegen, de Hollanders dier dagen 
schenen geen last te hebben van de angst- en pijn- 
kreten der getuchtigden die overal in de stad waren 
te hooren en de meeste kolonisten zouden het af- 
schaffen dezer oude gewoonte als een inbreuk op 
het heilige recht v tn den eigendom beschouwen. 
Erger nog in hun oogen was de lankmoedigheid, die 
door de Britten getoond werd tegenover vier ge- 
vangen genomen muitende jagers. Het gold hier 
inderdaad een feit van ontzaglijke beteekenis, dat 
zeer verstrekkende gevolgen had kunnen hebben. 
Als ieder koloniaal bewind had ook het Hollandsche 
getracht om de last der verdediging van haar be- 
langen voor een deel af te wentelen op inheemschen, 
die door een betrekkelijke vrijheid, goede bezoldi- 
ging, uniformen en verdere gunsten overgehaald 
werden om zich tegen de eigen landgenooten te kee- 
ren. Zoo telde dan Suriname een korps van een 
goede 400 jagers of redimoesoes, aan wier betrouw- 
baarheid men tot nog toe nooit had getwijfeld. Maar 
het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en met 
verbijstering vernamen de Europeanen, dat plotse- 
ling twee detachementen van ieder ongeveer dertig 



107 



man de wapens tegen hun officieren gekeerd had- 
den, overgegaan waren tot muiterij en zich bij de 
Marrons hadden aangesloten. Hoewel Sir Hughes 
zich persoonlijk naar het terrein van den strijd be- 
gaf, slaagde hij er niet in de opstandelingen tot on- 
derwerping te brengen. Alleen had men het geluk 
om door verraad en list vier van de muiters gevan- 
gen te nemen. Heesch van wraakzucht eischten de 
Hollandsche kolonisten een bestraffing, zoo wreed 
en afschrikwekkend, dat de schrik er onder de redi- 
moesoes weer in zou komen. Reeds had men van 
den voorraadzolder het oude kruis te voorschijn ge- 
haald en de zware koevoet, waarmede bij het rad- 
braken lid voor lid van beenen en armen der on- 
gelukkigen wordt gebroken. Men begrijpt welke 
hoonende opmerkingen Sir Hughes te verduren had, 
toen hij — men schreef het jaar 1807! — de straf 
van het radbraken uit den tijd bleek te achten en 
er zich toe bepaalde de vier muiters op te laten han- 
gen, waarna men hun lijken onthoofd en verbrand 
heeft. 

De verontwaardiging echter kende geen grenzen, 
toen in 1808 bij Parlementsbesluit de handel in sla- 
ven werd verboden. Reeds in 1806 was bepaald, dat 
jaarlijks niet meer slaven mochten worden inge- 
voerd dan maximaal drie op elk honderdtal, dat zich 
reeds in de kolonie bevond. Zoo werden in 1806 
slechts 987, het volgende jaar 467 slaven ingevoerd. 
Het is dan ook geen wonder, dat het verbod van 
1808 een doode letter is gebleven en er onmiddellijk 
op groote schaal een sluikhandel in slaven ontstond, 
waarvan het jaarlijks binnengesmokkelde aantal 
slaven op 1000 werd geschat. Want de meeste 
Hollanders dier dagen dachten er evenmin over zich 
aan deze wet te storen, als de Amerikaan zich aan 

108 



de beroemde prohibitie gestoord heeft. 
Gedurende deze geheele periode was het eigenlijke 
bestuur grootendeels in handen van Britten. Vaak 
zelfs werden hooge betrekkingen aan Engelschen 
toebedeeld, die rustig in het moederland bleven 
wonen en de bediening van hun ambten aan ande- 
ren verpachtten. Het land werd letterlijk over- 
stroomd met militairen, terwijl tal van nieuwge- 
schapen posten een goed bestaan aan jonge Engel- 
schen opleverden. Dat de kosten van het bestuurs- 
apparaat zoo loodzwaar op de inheemschen komen 
te drukken, maakt nu eenmaal deel uit van het stel- 
sel. Wat de Hollanders aangaat, hun diverse Raden 
werden nog steeds met groote pracht en plechtigheid 
geopend. Het waren echte Surinaamsche prinsjes- 
dagen. In werkelijkheid hadden zij echter zoo goed 
als niets meer in te brengen. Bij den Vrede van Parijs 
op 20 November 181 5 kreeg Nederland met uit- 
zondering van Berbice, Demerara, Essequibo en de 
Kaap alle door Engeland veroverde koloniën terug, 
dus ook Suriname. Aan Willem I werd bij de ge- 
wijzigde grondwet het uitsluitend opperbestuur 
over de koloniën opgedragen. Een reglement werd 
opgesteld voor het beheer der kolonie, en den 26en 
Februari 18 16 werd de Engelsche vlag gestreken 
voor de Hollandsche driekleur. Nog een halve eeuw 
zou het duren, eer de slavernij werd afgeschaft. 



DE GROOTE BRAND. 



Aan de bovenzijde der kolonie voltrekt zich de ge- 
schiedenis met de doodende eentonigheid eener 
machine. 



109 



27 Februari 1816 tot 9 Juli 18 16 Gouverneur Wil- 
lem Benjamin Panhuys. 
18 16 tot 1822 Gouverneur Corn. Vaillant. 
1822 tot 1827 Gouverneur Abraham de Veer. 

1827 tot 1828 Gouverneur v. d. Bosch. 

1828 tot 1831 Gouverneur Paulus Roelof Cantzlaer. 
1832 tot 1838 Gouverneur Baron van Heeckeren. 

De kolonie is een doorgangshuis voor gouverneurs, 
een trede op de ladder der koloniale carrière. Men 
voert een nieuwen bestuurder in zooals men een 
baal katoentjes invoert uit Twente. Kennis der be- 
volking, liefde voor het land waarover men moet 
regeeren, verknochtheid aan den grond, dat alles 
is wijsheid die zoo goed en zoo kwaad het kan maar 
met het ambt moet komen. Voor het trekken van 
groote lijnen, voor het uitvoeren van een plan dat 
het gouverneurschap zal overleven, is de tijd te kort, 
het is ook niet noodig, men speelt slechts onder 
nikkers den politieagent van Europa, men brengt 
het bespaarde geld in een veilige kluis onder en hun- 
kert ondertusschen naar den dag waarop men het 
vervloekte land kan verlaten. 

En ook aan de benedenzijde der kolonie vinden wij 
dezelfde regelmaat — die van een wreede en on- 
menschwaardige slavernij — welke slechts door het 
telkens opnieuw oplaaiend verzet wordt onderbroken. 
Een regeeringscommissie stelt een onderzoek in naar 
den gezondheidstoestand der slaven. Het heet im- 
mers: „de slavenbevolking wordt aan de bijzondere 
bescherming van de Hollandsche koloniale regeering 
aanbevolen. Zij zal steeds de doelmatigste middelen 
aanwenden om voor zooverre zulks zonder inbreuk 
op rechten der eigenaren en zonder de rust en vei- 
ligheid der kolonie in de waagschaal te stellen, den 
1 10 



toestand der slaven te verbeteren en aan derzelver 
welzijn bevorderlijk te wezen". 
De commissie bevindt den gezondheidstoestand der 
slaven bedroevend. Het sterftecijfer is abnormaal 
hoog. Men berekende het aantal der door verwaar- 
loozing gestorven slaven op ongeveer vijftien- 
duizend. 

De rechten der eigenaren echter lieten geen ingrij- 
pende maatregelen toe. Als na ieder der vele Suri- 
naamsche rapporten bleef de toestand zooals hij was. 
De slaven moesten verder honger en gebrek lijden 
of wel zij kwamen opnieuw in opstand, zooals de 
slaven van Nickerie in 182 1 of de Marrons die in 
1829 opnieuw hun invallen op de plantages begon- 
nen. Zulke opstanden werden op krachtdadige 
wijze neergeslagen. Er kwam een nieuw regeerings- 
reglement. Er kwamen nieuwe en telkens zwaardere 
belastingen. En de zweep striemde op de ruggen der 
slaven om uit nieuwe winst de nieuwe belasting te 
kunnen betalen. 

Er waren eens, wij schrijven 1832, twee jonge 
negers. De oudste was 18, de jongste 14. Frederik 
heette de eene, Codjo de andere. Waarschijnlijk heb- 
ben zij vele malen huiverend gestaan voor de mu- 
ren van het fort Zeelandia, wanneer de smartelijke 
kreten der getuchtigden klonken. 
Zeker hebben zij de „Spaansche bok" zien toepas- 
sen op de straathoeken van Paramaribo en, evenals 
die Britsche officieren, geluisterd naar „those poor 
wretches suffering torture". En zeker hebben zij 
zelve, slaven van hun geboorte, tal van malen on- 
dervonden hoe het aanvoelt wanneer de zweep van 
den blanken officier de zwarte huid striemt. 
Zij waren door hun meester de stad ingezonden om 



in 



broodjes uit te venten. Codjo had twee en een halven 
cent te weinig ontvangen en Frederik had op dien- 
zelfden dag acht cent verloren. 
Het was de primitieve angst, de angst van een beest 
dat bang is voor slagen, die hen weerhield dien 
avond naar hun meester terug te keeren. Den vol- 
genden dag beseften zij dat hun thans, door het 
wegblijven, nog strengere straf bedreigde. Zij leef- 
den in het bosch dichtbij Paramaribo en naarmate 
de tijd vorderde sloten zich bij hen aan nog enkele 
verworpelingen, eveneens knapen, eveneens bedreig- 
den, die om de een of andere reden de tirannie 
hunner meesters ontvlucht waren. 
Zij leefden in de bosschen, maar deze jonge negers 
waren geen plantageslaven, opgegroeid in de stad 
voelden zij zich in de vrije natuur als vreemden en 
verstonden de kunst niet zich met haar vruchten 
en gewassen te voeden. Zij leden honger. Wanneer 
de nacht kwam, ondernamen zij ergens in de bui- 
tenwijken een strooptocht naar voedsel. Zij leefden 
in de voortdurende angst ontdekt te worden. Zij 
werden bespied, opgejaagd, soms moesten zij naar 
hun bosch terugvluchten zonder iets eetbaars be- 
machtigd te hebben. 

Toen kwam het plan bij hen op brand te stichten en 
van de verwarring gebruik te maken om zooveel 
geld en mondkost te stelen dat zij vrij in de bos- 
schen konden leven. Op den 3 den September des 
avonds elf uur ontstond er brand in een der wijken 
van Paramaribo. In het samenraapsel van krotten 
en hutten, dat achter de statige huizen der blanken 
de toenmalige hoofdstad vormde, vonden de vlam- 
men gretig voedsel. Een behoorlijke brandweer ont- 
brak. Van een organisatie die de ramp in haar aan- 
vang had kunnen stuiten was geen sprake. In den 

112 



tijd van weinige uren werd een zeer groot gedeelte 
van Paramaribo een prooi der vlammen. 
Waren de jonge negers van de uitwerking hunner 
eigen daad geschrokken ? Was het licht der vlammen 
te helder geweest om hun oorspronkelijke opzet te 
kunnen volvoeren? Wij weten slechts dat de pre- 
mieën die op hun hoofd gesteld werden, niet zon- 
der gevolg zijn gebleven. Enkele dagen na den brand 
werden de slaven Codjo, Mentor, Present en Fre- 
derik gevangen genomen en even daarna ook hun 
vrienden. 

Het Openbaar Ministerie, waargenomen door den 
Hollander Kanter, eischte dat Codjo zou gehangen 
worden, het hoofd daarna afgehouwen en ten toon 
gesteld. De andere beschuldigden zouden gegeeseld 
en gebrandmerkt worden en voor langeren of kor- 
teren tijd in boeien tot dwangarbeid verwezen. 
Het Koloniaal Gerechtshof kon zich met deze straf- 
maat niet vereenigen. In naam des Konings recht- 
doende, veroordeelde het Codjo, Mentor en Present 
om levend verbrand te worden, Winst en Tom om 
te worden gehangen, de overigen om in boeien ge- 
klonken te worden, gegeeseld en tot levenslangen 
dwangarbeid gedwongen. 59 ) 

Een weinig fantasie, waarde lezer, om u hun ge- 
moed in te denken in de dagen die tusschen het 
vonnis en zijn voltrekking verliepen. Een weinig 
fantasie om u die stampvolle plaats te Paramaribo 
voor te stellen, waar de geur van gebraden men- 
schenvleesch omhoog steeg. Het is niet gebeurd in 
de dagen der inquisitie. Het is gebeurd in 1833, kort 
na van Speyk. In den tijd van Bellamy's verzen en 
van het sentimenteele proza. 

In dien tijd valt het levend verbranden van drie, 
het ophangen van twee, het tot levenslangen dwang- 



arbeid veroordeelen van vijf negerjongens, waarvan 
de meesten den leeftijd van 20 jaar nog niet hadden 
bereikt. 

Ach, het is geen schoone herinnering die wij in onze 
harten aan deze daad bewaren! 



HET LOT DER ETHICI. 

Op het koloniale schaakbord is geen partij zwak- 
ker dan die welke door het ethisch gemoed gespeeld 
wordt. Ongetwijfeld heeft, in de lange periode van 
het Nederlandsche bewind, de blanke bevolking 
ook goede en vooruitstrevende elementen bevat, on- 
getwijfeld zijn er plantagehouders geweest die hun 
slaven een menschelijke behandeling trachtten te 
verschaffen, regeeringsbeambten die met trouwe 
eerlijkheid hun plicht deden, militairen wier eenvou- 
dige moed boven iedere verdenking gesteld mag wor- 
den. Het is niet uit demagogie dat wij tot nog toe 
verzuimden hier op te wijzen, het is slechts omdat èn 
de bestuursmaatregelen èn de vele wreedheden en de 
wijze waarop de publieke opinie hierop reageerde, 
ons aantoonen, dat de algemeene mentaliteit door 
deze betere elementen niet werd beïnvloed. 
Het is nu eenmaal een betreurenswaardig maar 
onloochenbaar feit, dat in de koloniale figuur de 
sterkte van de geheele keten door de zwakste 
schalm bepaald wordt. Het kan zijn dat enkele plan- 
ters, verontrust door den jammerlijken gezondheids- 
toestand der slaven, voor hun personeel een betere 
voeding, met eenig vet en vleesch wenschelijk acht- 
ten. Het is ook mogelijk dat bepaalde planters ge- 
moedsbezwaren voelden tegen het afzonderlijk ver- 
koopen of verhuren van tot één gezin behoorende 



114 



slaven, doch wanneer het meerendeel der kolonisten 
aantoont dat zoodanige maatregelen noodig zijn 
voor een voordeelige bewerking der suikerbedrijven, 
dan kunnen zij zich op straffe van oeconomischen 
ondergang en algemeene minachting hunner mede- 
kolonisten toch niet blijvend aan het stelsel ont- 
trekken. 

En zooals dit met particulieren het geval is, zoo 
geldt dit in nog sterker mate voor de gouverneurs 
der kolonie. Er is een Hollandsch spreekwoord dat 
zegt, dat men geen grooter sprong kan maken dan 
de polsstok lang is. De polsstok echter waarmede 
de ethische bestuurder wilde springen was zeer kort, 
daar zij van het dure hout der winzucht werd ver- 
vaardigd. Een gouverneur als van Heeckeren, die — 
indien wij de woorden van Halberstadt mogen ver- 
trouwen — onder v. d. Bosch terecht stond wegens 
het onrechtmatig bezit van landnegers en schuldig 
was aan allerlei willekeurige handelingen tegen 
vreemde onderdanen (John Bent), kan in een derge- 
lijke kolonie promotie maken; hij mag particuliere 
briefwisselingen onderscheppen, zoons gebruiken 
als spion tegen hun vader, eerlijke ambtenaren 
met 18 jaren dienst (Halberstadt) ontslaan zon- 
der hun de gelegenheid tot verdediging te geven, 
ridderorden uitreiken aan zijn vriendjes met zulk 
een sans-gêne, dat er, tot zijn bespotting, pa- 
pieren ridderorden rondgezonden werden in de ko- 
lonie, dat alles deert hem niet, zijn positie is on- 
geschokt, en het eervol ontslag wacht hem aan 
het einde van zijn loopbaan. De ethische persoon- 
lijkheid echter beseft niet, dat hij vaak naar voren 
geschoven wordt als stootkussen tegen de radicalen, 
uit angst voor een slechte buitenlandsche reputatie 
of om de massa-desertie der slaven naar vrijere kolo- 

115 



nies te voorkomen. Wanneer hij zijn taak met ernst 
opvat, zal hij weldra ondervinden dat Halberstadt 
het gehalte der kolonisten juist geschat heeft toen 
hij over Suriname schreef: „Zeer gering is in elke 
volksplanting onder de keerkringen, het getal der 
eigenlijk gezegde kolonisten of gevestigde vrije be- 
woners en hun zedelijke invloed op het bestuur. 
Velen hunner, zoowel particulieren als ambtenaren, 
hebben zelfs zich er heen begeven met het doel om, 
op welke wijze ook, zich te verrijken en een be- 
dorven fortuin te herstellen, of met een berooid 
hoofd zich in de weelde der keerkringen te dompe- 
len; en bij die overwegende neiging en den gerin- 
gen invloed der volksopinie, moeten, bij het gemis 
van de noodige kracht bij het oppergezag om elkeen 
binnen de grenzen van zijn plicht te houden, kabaal 
en kruiperij, knevelarij en afzetterij op een ver- 
derfelijke wijze voor land en eigendom ten toppunt 
stijgen." 00 ) 

Een dergelijke bevolking zal zich tot het uiterste 
tegen een waarlijk ethische lijn blijven verzetten. 
Een van Heeckeren zou, zoo de dood hem niet op 
Cura?ao achterhaald had, in gemoedsrust zijn ver- 
dere dagen hebben kunnen doorbrengen, maar een 
edele figuur als Jean Elias, die van 1842-45 Suri- 
name bestuurde, verliet de kolonie met een gebro- 
ken hart, en een idealist als baron van Raders, man 
van wetenschap en kennis, wordt naar huis gezon- 
den met rood paspoort. 

In strijd met de Amsterdamsche kooplieden. 

Het was ongetwijfeld geen aangename taak het 
bewind der kolonie over te nemen van een gouver- 

116 



neur, die pas onlangs den veroordeelden bedrijver 
van een zedendelict tegen 1 8 slavinnen hersteld had 
in een openbare betrekking, welke onder haar plich- 
ten telde „het helpen zorgen voor de goede nako- 
ming van wetten en verordeningen, inzonderheid 
wat betreft de behandeling der slaven"! Het was 
geen genoegen zich in een dergelijke kolonie de in- 
voering van een nieuw slavenreglement tot taak te 
stellen, waar zoo juist opnieuw een vanggeld van 
ƒ 10. — uitgeloofd was voor iederen doodgeschoten 
weglooper waarvan men, als bewijsstuk, de afge- 
houwen hand kon overleggen. 

Het was onmogelijk een dergelijke taak door te voe- 
ren in een gebied, waar iedereen bij de handhaving 
der slavernij direct financieel belang had. 
Het vigeerende slavenreglement dateerde van 1782. 
Elias was van oordeel, dat wilde een nieuw regle- 
ment eenig nut hebben, men de handhaving hier- 
van niet aan de Administrateuren en Directeuren, 
maar aan onzijdige ambtenaren moest opdragen. 
Speciaal ook wilde hij grenzen stellen aan de huise- 
lijke tucht. Daartoe deed hij een onderzoek instel- 
len, en waar de huiselijke tucht z.i. overschreden 
werd, zond hij de strafregisters op naar Nederland, 
ten einde de Hollandsche regeering volledig op de 
hoogte te stellen van de toestanden in Suriname. 
„In de strafregisters dier dagen (weekrapporten van 
den Adjunct Luitenant van Policie en van den Ci- 
pier van het fort Zeelandia) komen er dikwijls 100 
zweepslagen voor, die door dienaren der justitie, op 
aanvrage des meesters, met uitsluiting van onder- 
zoek van derden, werden toegediend. Die ambte- 
naren, dienaren der justitie, vonden hieruit een 
groot gedeelte hunner inkomsten en het tarief der 
emolumenten klom met het getal der slagen. Elias 



117 



meldde aan de Nederlandsche regeering dat het ge- 
tal slagen met tamarinderoeden wel eens twee tot 
driehonderd bedroeg, alvorens hij de grenzen der 
huiselijke tucht tot een punt van onderzoek had 
gemaakt, en toch wordt hem in de adressen der 
Amsterdamsche kooplieden verweten, dat hij de 
onmisbare huiselijke tucht onder de slaven belem- 
merde." 61 ) 

Ja, die Amsterdamsche kooplieden! Hoe zagen zij, 
in iedere wijziging op de bestaande reglementen 
zonder hun goedkeuring, een inbreuk op het heilige 
eigendom! Hoe plechtig klinkt uit hun deftige 
monden de uitspraak: „dat de tegenwoordige Gou- 
verneur Generaal meer hartstogtelijk dan welbera- 
den philantropische denkbeelden voorstond, en 
dat in zijne gedragingen de behoudende beginselen 
werden gemist". 62 ) Hoe protesteerden zij in hun 
nieuw adres van 2j Nov. 1843 opnieuw „tegen de 
inbreuk die de Gouverneur Generaal maakte op de 
huiselijke jurisdictie, welke binnen de kolonie van 
oudsher gebruikelijk geweest, en zonder welke ook 
tot een zekere graad geen slavenstand denkbaar is," 83 ) 
en hoe achtten zij ondertusschen geen middel te 
verwerpelijk om het gezag van dienzelfden gouver- 
neur te ondermijnen. 

Laster was in de kolonie vaak een der scherpste 
wapens. Graaf Bonham wist er reeds over mede 
te praten, toen hij aan lord Bathurst schreef „dat 
hij zelf was genoodzaakt geworden, om personen, 
die dagelijks aan zijne tafel aten, het huis te ontzeg- 
gen; hoe hij belasterd en beleedigd was zou Bent 
den minister kunnen mededeelen". 
Zelden echter is een lasterkampagne zoo geraffi- 
neerd en met zulke vervalschte cijfers doorgevoerd 
als die, welke door de Amsterdamsche kooplieden 

118 



gefinancierd werd 64 ). Wel werden bij Koninklijk Be- 
sluit van 1844 de opstellers van het vervalschte stuk 
uit hunne betrekkingen ontslagen, maar de ver- 
ontwaardiging hierover in de kolonie was zoo groot, 
dat de Amsterdamsche kooplieden zich in een 
nieuw adres tot den minister en vervolgens tot de 
Tweede Kamer wendden. Hierdoor raakte de in- 
voering van het nieuwe slavenreglement geheel op 
den achtergrond. Gouverneur Elias, moe van het 
gekonkel, vroeg ontslag. De heeren mochten het 
succes boeken dat er van invoering der nieuwe sla- 
venreglementen weldra geen sprake meer was, ter- 
wijl de heer Elias zelfs niet de komst van zijn op- 
volger afwachtte, zoozeer haakte hij er naar het 
land van den laster te verlaten. Hij had ondervon- 
den wat het beteekende ethische politiek te willen 
voeren in deze Nederlandsche kolonie! De les zou 
echter nog een vervolg hebben in het treurspel dat 
hierna met baron van Raders opgevoerd werd. 

BLANKE KOLONISATIE. 

Kan Suriname, het groote, dun bevolkte land, een 
afzetgebied worden voor de Nederlandsche over- 
bevolking? Is het mogelijk, dat op den vruchtbaren 
bodem van Sranang Hollandsche boerenfamilies 
door eigen arbeid tot welvaart komen en tevens 
door hun betere arbeidsmethodes een voorbeeld aan 
den inheemschen landbouw geven? 
Is het technisch mogelijk? Wolbers bevestigt dit met 
nadruk en ook in den laatsten tijd is de vestiging 
van Nederlandsche kolonisten wederom met na- 
druk door deskundigen verdedigd geworden (o.a. 
door den nieuw benoemden gouverneur Prof. Kiel- 
stra in het „Haagsche Maandblad" van 1925). 



119 



Waarom mislukte het dan in het verleden? Het is 
mislukt, zooals alle plannen om de kolonie tot wel- 
vaart te brengen telkens mislukten, door conser- 
vatieven tegenzin bij de koloniale bestuurders zelve, 
door bekrompen zuinigheid die het noodige aan- 
vangskapitaal niet durfde verstrekken, door gebrek 
aan doorzettingskracht bij tegenslagen. Het was 
gouverneur Elias, die, met de onafwendbare eman- 
cipatie der slaven voor oogen, de proeven voorbe- 
reid heeft voor een Europeesche kolonisatie aan de 
Saramacca. Het was ditzelfde vooruitzicht dat de 
plantagebezitters der kolonie en hun aanhang reeds 
bij voorbaat tegen het plan innam. Reeds waren, 
ter weerszijden der kolonie, de slaven vrij, maar men 
meende destijds op Nederlandsch grondgebied voor 
altijd te kunnen continueeren wat elders overal 
reeds als barbaarschheid afgeschaft was. Alleen de 
gedachte reeds, dat blanken met hun handen zou- 
den werken, stuitte den kolonisten tegen de borst 
en het perspectief van een vrijen arbeid, waarin 
gekleurden en blanken op voet van gelijkheid zou- 
den concurreeren, was voldoende om hun het plan 
geheel te doen verwerpen. Onder voorwendsel „dat 
de aanraking met een door het stelsel van slavernij 
bedorven maatschappij, nadeelig op de moraliteit 
der nieuwe landbouwers werken zoude" 65 ) werden 
alle plaatsen afgewezen die uit hoofde van natuur- 
lijke gunstige ligging in aanmerking zouden komen, 
en wees men den kolonisten ergens in de rimboe 
de verlaten plantage Voorzorg ter vestiging aan. 
Vervolgens liet men de bouwplannen uitvoeren door 
een tegenstander der kolonisatie, die op iedere wo- 
ning een ƒ 250. — wist te besparen, voerde alles zoo 
traag mogelijk uit, stelde de immigratie onder lei- 
ding van een paar dominees in plaats van landbouw- 



120 



deskundigen en hoopte dat God's water wel over 
God's akker zou loopen als deze kolonisten, die toch 
maar arme proletariërs uit het moederland waren, 
aankwamen. 

Arme Baron van Raders, die dadelijk na zijn aan- 
komst (9 October 1845) deze mislukte onderne- 
ming kreeg te liquideeren! Nauwelijks had hij ge- 
legenheid gehad om zich bij velen voorgoed ge- 
haat te maken doordat hij reeds bij zijn huldi- 
ging verbood de slaven met zweepslagen weg te 
jagen, die naar de muziek kwamen luisteren, of hij 
mocht op de Voorzorg hooren wat wij hieronder 
uit „de Geschiedenis van Suriname" citeeren: 00 ) 
„In den morgen van den 21 sten Juni 1845 bereikte 
het schip „Susanne Maria" Voorzorg, doch welke 
teleurstelling beidde daar de hoopvolle kolonisten! 
De voorbereidende maatregelen ter hunner ont- 
vangst waren weinig gevorderd; de som van 50.000 
gulden daaraan besteed, was als weggeworpen. 
Eenige hutten met strooien (palmbladeren) daken, 
sommige nog maar half voltooid, in eene rechte 
lijn tegen den groenen horizon van ondoordring- 
baar bosch, leverden een weinig aanlokkend gezicht 
voor de kolonisten op. Toen het anker was geval- 
len, hadden er aan boord van het schip ijzingwek- 
kende tooneelen plaats. Vrouwen en kinderen jam- 
merden en schreiden; de mannen liepen, bij den aan- 
blik hunner bestemming, als wanhopenden en woe- 
denden over het dek. De meesten weigerden om van 
boord te gaan; eenigen, die nog gelden bezaten, 
boden dezen den kapitein voor de terugreis aan . . . 
Waren de woningen ellendig, daarenboven aan huis- 
raad, aan alles was gebrek. Geen voet gronds was 
bebouwd of productief gemaakt. 
Aan bakken van brood viel niet te denken; de oven 



121 



was defect en er ontbrak een baktrog. De kolonisten 
waren verplicht zich hoofdzakelijk met spekkoe- 
ken te voeden . . . Slechts een gedeelte kon te Voor- 
zorg onder dak worden gebracht, en dat nog zoo, 
dat in elk der woningen 7 tot 10 personen moesten 
huisvesten; de overigen betrokken de gebouwen 
van de vroegere militaire post Groningen, aan de 
overzijde der rivier gelegen. 

De ongezonde huisvesting, de slechte voeding en 
de teleurstelling die allen zoo zeer had geschokt, 
deden eene ziekte ontstaan. Weldra vielen slacht- 
offers; de geneeskundige hulp van een scheeps- 
chirurgijn met een medicijnkist was ongenoegzaam. 
De krachtige taal van Ds. Copijn bewoog het kolo- 
niaal Gouvernement hulp te zenden . . . Geneeskun- 
digen, apothekers en oppassers snelden toe; ponten 
met medicijnen en ververschingen werden aange- 
voerd; doch alles te vergeefs, het was te laat! 
Binnen weinige maanden stierven meer dan de helft 
der aangekomen kolonisten en onder deze de door 
de kolonisten geliefde en betreurde bestuurder Ds. 
Copijn. Zoo stonden de zaken toen van Raders den 
i$den October 1845 Groningen bereikte." 
Een fraai begin dus, dat even fraai vervolgd werd. 
Want terwijl eenerzijds van Raders in Paramaribo 
zich inspande om de kolonisten te helpen door vee 
en gehuurde slaven ter beschikking te stellen, ge- 
bruikte aan den anderen kant de leider der kolonie 
dominee Brandhoff, een deel van deze slaven- 
macht om voor hemzelf een prachtige villa in 
Italiaansche stijl op te trekken, waarbinnen hij zich 
dan met administratieve bureau-arbeid en het op- 
stellen van zijn preeken bezig hield, zijn bevelen 
ondertusschen vanaf de waranda gevende zonder 
ooit moeite te nemen om de werkzaamheden der 



122 



landbouwers gade te slaan met eigen oogen. 
En desondanks verbaasde de grond de kolonisten 
door haar vruchtbaarheid. Toen echter, weinig 
maanden na de eerste regens, ieder in het bezit was 
van een overvloed van aardvruchten en groenten, 
bleek het, dat door gebrek aan communicatiemidde- 
len, een voordeelige verkoop in Paramaribo onmoge- 
lijk was. Zoo ging de kolonie ten gronde en onge- 
veer ƒ 50.000 waren nutteloos in het water ge- 
smeten. 

Op anderen grondslag is blanke kolonisatie in 1852 
nog eens beproefd door de firma Kreglinger & Co. 
aan de Marowijne. Ditmaal betrof het de vestiging 
van een aantal Württembergers, die zich daar met 
het vellen van hout bezig hielden. De uitslag bewees 
de oeconomische en financieele mogelijkheid van een 
dergelijke onderneming. Tegenover een besteding 
van ƒ 37.000, — aan kapitaal stond in het eerste jaar 
reeds een opbrengst aan hout van ƒ 21.000, — . Des- 
ondanks weigerde de firma verdere bedragen hierin 
te beleggen en moest, bij gebrek aan subsidie van 
den kant der regeering, de zaak stop gezet worden. 
Deze tegenzin om door te zetten wat zoo goed was 
begonnen, had echter een dieperen grond. De 
leider Kappler had n.1. voortdurend moeilijkheden 
met zijn arbeiders die zich niet als negerslaven 
wenschten te laten exploiteeren. Aan den kant der 
arbeiders stond Bühler „welke laatste een weten- 
schappelijk gevormd man, maar vol roode socialis- 
tische denkbeelden was". Bühler werd door den 
Procureur-Generaal van gouverneur Schimpf in de 
stad ontboden en ontving bevel het land te verla- 
ten, hij stierf echter nog voor zijn vertrek aan de 
gele koorts die destijds in Paramaribo heerschte. De 
vrees, dat zijn denkbeelden niet met hem gestorven 



waren, heeft ongetwijfeld medegewerkt tot de dras- 
tische liquidatie van deze heele onderneming, die 
van zulk groot belang voor de ontwikkeling der 
arbeidstoestanden in Suriname had kunnen worden. 
Want grooter gevaar dan in de Marrons zag de 
toenmalige regeering in Europeesche proletariërs, die 
hun zwarte broeders hadden kunnen toonen, dat 
een arbeider nog niet noodzakelijk een slaaf is. 

VECHTEN TEGEN DE BIERKAAI 

Er zijn menschen wier werk men van a tot z mag 
onderzoeken, zonder dat men één punt zal vinden 
waarop zij te kort zijn geschoten, menschen met 
groote ijver, toewijding en plichtsbetrachting, met 
een ontwijfelbare bekwaamheid en inzicht, die des- 
ondanks niets blijvends tot stand brengen en aan 
wier levenseinde men slechts de serie bouwvallen be- 
speurt van de werken, die zij met zooveel liefde op 
touw gezet hadden. Zij zijn degenen, die met alle 
kracht tegen een stroom in trachten te roeien welke 
hun boot met meer dan hun persoonlijke kracht 
drijft naar de klippen waarop zij straks, onder het 
hoongelach der menigte, schipbreuk zullen lijden. 
Zulk een man was ongetwijfeld baron van Raders. 
Hij vond een kolonie waarin emancipatie der slaven 
onmogelijk scheen, daar de vrijgelaten slaven 
iederen handenarbeid weigerden, omdat door den 
vloek der geschiedenis het begrip handenarbeid aan 
dat van de schande der slavernij onverbrekelijk was 
gekoppeld. En hij ontzag zich niet om, als gouver- 
neur, persoonlijk de spade van den grondwerker ter 
hand te nemen ten einde te breken met dit funeste 
begrip. De aanleg, door vrije arbeiders, van het Ka- 



124 



naai naar Kwatta, waarvan het verleggen der Steen- 
bakkersgracht het begin was, was de eerste daad van 
groote moreele beteekenis die door een Nederlandsch 
gouverneur verricht werd, omdat hierdoor voor 
goed het vooroordeel, dat tegen veldarbeid bestond, 
weggenomen was. En wederom moeten wij berich- 
ten dat juist de voltooiing van dit werk, dat de 
kolonisatie van 60 vrije boerengezinnen mogelijk 
gemaakt zou hebben, door de tegenwerking der 
regeering is verijdeld. Tevergeefs stelt van Raders 
uit zijn eigen middelen ƒ 5000, — beschikbaar, te- 
vergeefs tracht hij de maïsbouw in Suriname ingang 
te doen vinden, tevergeefs wil hij den veeteelt door 
het aankweeken van Paragras verbeteren, tevergeefs 
wil hij de West-Indische bankaffaire saneeren. 
Overal stuit hij op blinden, verborgen tegenstand, 
op een tegenstand die liever den volkomen onder- 
gang der kolonie ziet komen dan dat zij een man 
als van Raders eenig succes zou gunnen. 
Want van Raders is de man die op de gouverne- 
mentssuikerplantage Catharina Sophia verkorting 
van den werktijd voor slaven in durft voeren, waar- 
bij de productie niet daalde maar steeg van 3 Va oks- 
hoofd suiker in een langgerekten dag tot 5 oks- 
hoofden in 10 uren. Van Raders verstrekt hun 
schoenen, waardoor „de voornaamste teekenen der 
slavernij" teloor gaan. Van Raders verbiedt het 
transport van slaven van de eene plantage naar de 
andere. Van Raders wilde administrateuren tot een 
mildere behandeling hunner slaven bewegen. 67 ) 
Zulk een idealist is gevaarlijk, zulk een warhoofd 
maakt zich schuldig aan inbreuk op de rechten van 
de slaveneigenaren, zulk een droomer moet gebro- 
ken worden. En de droomer, wiens ergste schuld 
hierin bestond dat hij niet slechts een droomer, 

125 



maar een bekwaam man van den daad was, wordt 
gebroken. Een nietig diplomatiek incident is vol- 
doende om hem in 1852 ongevraagd zijn ontslag 
te verleenen. 

Hij was een man van karakter. 



GOUVERNEURS OP PARADE 

Op 28 Augustus 1833 vond de volledige emancipatie 

plaats der slaven in de Engelsche koloniën. 

In 1848 volgde Frankrijk dit voorbeeld. Het moest 

tot 1 Juli 1863 duren, voordat Nederland in haar 

kolonie Suriname gedwongen was dit voorbeeld te 

volgen. 

Wij willen de gouverneurs onder de loupe nemen 
om te zien met hoeveel ernst en toewijding zij de 
voorbereiding dezer bevrijding ter hand hebben 
genomen. 

Schmidt auf Altenstadt nam het bewind van Baron 
van Raders over. Een ziekelijk man zonder geest- 
kracht, een speelbal der reactionnairen. Hij kende 
slechts één hartstocht, het invoeren van bezuinigin- 
gen. De geschiedschrijver getuigt van hem dat „hij 
een verrotten boel naliet, waarvan de herstellingen 
het driedubbele zijner zoogenaamde besparingen 
gekost hebben." Wel werden onder druk van de pu- 
blieke opinie in Nederland tijdens zijn bestuur 
enkele verbeteringen in het slavenreglement aan- 
gebracht, zooals betere voeding en kleeding, doch 
ingrijpend waren deze niet, terwijl de planters zich 
er bovendien niets van aantrokken. 



Na het aftreden van Schmidt auf Altenstadt in 
126 



l8 *5 regeert Schimpf. Zooals de naam van dezen 
generaal-majoor titulair een mengsel was van Fran- 
sche en Duitsche klanken (Charles Pierre Schimpf), 
zoo waren zijn bestuurshandelingen een mengsel van 
goed en kwaad, waarbij echter in den loop der tijd de 
kwade steeds duidelijker domineerden toen hij vol- 
komen onder den invloed van de reactionaire partij 
geraakte. 

Onder Schimpf vielen vele winstgevende betrek- 
kingen toe aan vrienden en bekenden. Onder 
Schimpf verving dwaze spilzucht de verdwaasde 
zuinigheid van zijn voorganger. Onder Schimpf 
maakte men van het slavenreglement een holle 
klank en werd, naast de geeselstraffen, de dwang- 
arbeid ingevoerd, wat intusschen niet wegnam dat 
Schimpf in een officieel rapport aan de regeering 
berichtte dat „de slavernij in Suriname slechts in 
naam bestond". 

Onder Schimpf werden opnieuw de boschpatrouilles 
uitgezonden, de weggeloopen slaven gegeeseld en het 
slavenreglement geschonden, zoodat „de straf op 
misbruik van magt voor de meesters meer in naam 
dan in werkelijkheid bestond". 68 ) 
Maar vooral, onder Schimpf vond het drama 
plaats dat aan zou toonen wat Suriname straks, na 
de wettelijke afschaffing der slavernij, stond te 
wachten. 

In 1858 werden op aandringen van een aantal 
planters, die van oordeel waren, dat immigratie 
noodig was vóór tot afschaffing der slavernij kon 
worden overgegaan, door bemiddeling van den Ne- 
derlandschen Consul in Macao een 500 Chineesche 
koehes geronseld. Zij kwamen in April te Suriname 
aan, doch nu bleek dat niemand koelies wilde huren, 



127 



zoolang men slaven voor niets kon laten zwoegen. 
Hierop werd het eenmaal gesloten contract buiten 
de Chineezen om, door den gouverneur eigenmach- 
tig ten voordeele der huurders gewijzigd. 
De Chineezen werden volkomen als slaven be- 
handeld. Toen zij hiertegen in verzet kwamen, 
werden zij zonder vorm van proces, in strijd met 
de bestaande reglementen, door de politie met riet- 
slagen gestraft, een onwettige handeling die telkens 
en telkens herhaald is. 

Een interpellatie aan den Minister van Koloniën, 
Rochussen, in de Nederlandsche Kamer, hielp in- 
tusschen niets. Het door den Nederlandschen Consul 
gesloten contract is niet gehandhaafd. Aan de Chi- 
neezen is geen recht gedaan. Zij waren wettelijk 
geen slaven, maar tusschen de woorden wettelijk 
en werkelijk bestond het volle verschil van recht en 
macht, van menschelijkheid en winzucht. 

Dan neemt in 1859 gouverneur van Lansberge het 
bewind over de kolonie over en geniet de twijfel- 
achtige eer om, diep in de negentiende eeuw en wel 
in 1861, nogmaals met geweld van wapenen een 
formeelen slavenopstand te onderdrukken. In dat 
jaar verlieten vele slaven uit het district Coronië 
hun meesters en trachtten Demarary te bereiken, 
waar zij hoopten onder Engelsch regime de vrijheid 
te winnen. De koloniale regeering in Suriname 
zond hare zgn. blanke commissie met troepen er op 
uit om den opstand te dempen en op de meest bar- 
baarsche wijze werden de gevangenen behandeld. 
Ook op de houtplantage Berg en Dal aan de Boven- 
Suriname geraakten de slaven in opstand. Ook daar 
werd de zgn. Blanke commissie met haar troepen 
gezonden om in naam der koloniale regeering den 



128 



opstand met geweld te onderdrukken. 
Bij deze gelegenheid bewees de kerk — die nog heden 
over uitgestrekte bezittingen in Suriname be- 
schikt — dat het koloniale regime van haar niets 
te duchten had. Zij herstelde hiermede de groo- 
te fout die in 1848 door Otto Tank, hoofd- 
voorstander van de zending der Evangelische Broe- 
dergemeente, gemaakt was, toen hij het gewaagd 
had in een circulaire aan de eigenaren en administra- 
teurs in Nederland de gruwelen der slavernij aan 
den kaak te stellen. 60 ) Om het verwijt te ontgaan dat 
wij hier de rol der kerk te zwart schilderen, laten 
wij enkele oogenblikken een vurig bewonderaar der 
zending aan het woord. Hij schreef: „Tank keerde 
niet meer naar Suriname terug, en de Broederge- 
meente volgde sedert dien tijd nog stipter den ge- 
stelden regel van over deze dingen het zwijgen te 
bewaren. Om niet alles te verliezen moesten zij den 
slavenhouders veel toegeven (o.a. de schending van 
het sacrement des huwelijks, doordat het aan slaven 
verboden was wettig te trouwen!) Om den armen 
slaven eenige droppels uit den vollen beker des 
Evangelies toe te kunnen dienen, getroostten zij 
zich te zwijgen, waar zwijgen soms moeielijk viel. 
Wij veroordeelen die lieve broeders daarom niet, of- 
schoon, volgens onze overtuiging, spreken meer- 
malen plicht ware geweest." 70 ) 
Zoolang de wettelijke slavernij in de kolonie be- 
stond, is de zending onder de, betrekkelijk onbe- 
langrijke, Indianenstammen geduld, de kerstening 
der negers echter met alle kracht tegengewerkt om- 
dat blanke hoogmoed niet duldde dat slaven den- 
zelfden godsdienst als hun meesters zouden hebben. 
De 36 predikanten der Hervormde gemeente Para- 
maribo hebben van 1668 tot 1854 onder het woord 



„broeders" nooit anderen dan menschen met de 
zelfde huidkleur verstaan. Zoo zagen zij in waar- 
heid de cultureele missie van Nederland in de 
kolonie. Pas toen het einde der slavernij in zicht 
kwam, zag men in een kerstening der zwarten op 
basis van het Hollandsche sektewezen een middel 
om de zwarten, tot zelfs volgens hun kleeding, 
onderling te verdeelen. Pas toen de slavernij afge- 
schaft was, greep men naar den Bijbel om op spiri- 
tueele gronden dezelfde gehoorzaamheid aan te kwee- 
ken. En men deed dit slechts omdat men overtuigd 
was dat ieder der zendelingen, man voor man, de 
oprechte Christelijke beginselen van gehoorzaamheid 
aan de door God gestelde overheden toegedaan was. 
De Christelijke beginselen die zich zoo zeer verloo- 
chenden in datgene wat men, naar aanleiding van 
den opstand op plantage Rac a Rac, neer durfde 
te schrijven: „Dat plantageslaven bij vermeend on- 
recht tot muiterij oversloegen was meer gebeurd, 
doch dat zij, zoo zonder eenige reden van misnoegd- 
heid de woning van den directeur verlieten, dat was 
meer dan schandelijk." 



DE AFSCHAFFING DER SLAVERNIJ 

Op i Juli 1863 weergalmden 21 kanonschoten ten 
teeken dat de wettelijke slavernij in Suriname af- 
geschaft was. Zij werden waarschijnlijk gelost door 
de nieuwe troepen, die in grooten getale, ter voor- 
bereiding van dit feest, naar de kolonie waren ge- 
zonden. Zij vormden in ieder geval een schrille 
echo op de schoten die nog zoo onlangs, in het na- 
jaar van y 6i door de soldaten van kapitein Steen- 
berghe waren gelost. 



130 



Dit gevecht en zijn aanleiding verdient de volle 
aandacht van allen, die nog te veel illusies mochten 
koesteren over de motieven welke Nederland bij 
de zgn. bevrijding der slaven zouden hebben be- 
zield. Toen het eenmaal vaststond dat het anachro- 
nisme der slavernij tusschen twee geëmancipeerde 
kolonies waarheen de slaven, als door de bodem van 
een lekke ton vloeiden, niet langer gehandhaafd 
kon blijven, trachtte men natuurlijk dit proces der 
emancipatie zoo gunstig mogelijk voor te bereiden. 
Staatscommissies van 1853 en 1861 hadden de 
kwadratuur van den cirkel op te lossen door te 
onderzoeken hoe men de slavernij op kon heffen 
zonder dat de belanghebbenden schade leden. 
Wanneer men bedenkt dat er meer dan 100.000, 
zegge honderdduizend Surinamers als slaven in drie 
en een halve eeuw hard gewerkt hebben voor Hol- 
land en niets hiervoor betaald kregen, wie zou dan 
het recht betwisten wanneer het Surinaamsche volk 
daarom een eisch stelde aan het land dat aan dit 
onmenschwaardige stelsel de welvaart van zijn kolo- 
nie dankte? 

• 

Het is begrijpelijk dat de commissie, waarin natuur- 
lijk geen zoon van ons ras zitting had, alleen keek 
naar de belangen der rijke vermogende slavenbezit- 
ters en bepaalde dat dezen voor eiken vrijgelaten 
slaaf een schadeloosstelling van ƒ 300, zegge drie- 
honderd gulden, zouden ontvangen. Nu ging het 
er maar om zoo snel mogelijk de voorraad te inven- 
tariseeren. Hoe meer slaven, hoe meer duiten. Com- 
missies werden ingesteld om de slaven te registree- 
ren, hun ouderdom (bij benadering) vast te stellen, 
en hen op den koop toe met een Hollandschen naam 
te vereeren, zoodat Jansen, Krijnsen, de Kom en 



131 



dergelijke schoone namen in de plaats kwamen voor 
Jaü, Codjo, Abenibo en dergelijke, die wij van onze 
vaders erfden. 

Toen het eenmaal zoo ver was ontwaakte echter in 
het hart van vele plantagebezitters de hebzucht. 
Hoe — driehonderd gulden zou men ontvangen 
voor iederen slaaf, en dan te bedenken dat er in 
de bosschen nog honderden Marrons rondliepen die 
eenmaal hun wettig eigendom geweest waren en 
waarvoor zij thans geen cent zouden ontvangen? 
Welk een onrechtvaardigheid! En het gouverne- 
ment, dat waarschijnlijk geld te veel had, trachtte 
de plantagebezitters te helpen met de publicatie 
van 20 October 1862, waarbij aan alle Marrons 
amnestie beloofd werd. Toen dat niet hielp volgde 
een berichtje van dezen inhoud: 
„Aan alle slaven die in vroegere en latere jaren en 
nog in den laatsten tijd zijn weggeloopen, wordt ver- 
zekerd, dat zij ter zake van dat wegloopen niet zul- 
len worden gestraft. Degenen die in de kampen der 
wegloopers geboren zijn, kunnen ook onbeschroomd 
zich begeven tot de meesters of naar de plantages 
die hun bekend zijn als die hunner moeders of groot- 
moeders." 71 ) Het klonk zeer schoon. Doch de Mar- 
rons, die waarschijnlijk een voorgevoel hadden van 
het soort vrijheid dat hun straks stond te wachten, 
bedankten er voor om vrijwillig op den lijmstok 
te komen zitten. En ziet, toen het zoete fluiten den 
vogelaar niet baatte, toen kwam het net op de prop- 
pen, en op de schoone publicatie van van Lans- 
berghe waarbij de vrijheid beloofd werd, volgde in 
het jaar 1862 een boschtocht om de ontvluchte 
slaven te vangen. Het koloniaal bestuur zond zeke- 
ren kapitein Steenberghe er op uit, teneinde te 
trachten de Marrons te doen terugkeeren. Er ont- 

132 



stond een hevig gevecht, waarbij de blanken ver- 
plicht waren zich onverwijld terug te trekken. 
De gouverneur, die hiervan bericht ontving, zond 
een versterking van blanke kolonialen om gezamen- 
lijk met de troepen van Steenberghe het kamp te 
vernielen. Steenberghe was nauwelijks in het bosch 
of de opstandelingen openden een hevig vuur, 
waardoor verscheidene blanken doodelijk getroffen 
werden. De soldaten gaven eveneens vuur en men 
liet zelfs de draaibussen der marine op de opstande- 
lingen richten. Deze slaagden er echter in zich, met 
medeneming van hun gekwetsten, in veiligheid te 
brengen en Steenberghe moest onverrichter zake 
aftrekken. Door hem is ook het laatste hoofdstuk 
der wettelijke slavernij met bloed geschreven. 
Eerst na de emancipatie sloot de koloniale regee- 
ring door bemiddeling van den Moravischen broe- 
der Drexler vrede met de Marrons. 



DE VRIJHEID? 

„Wat toch", zoo redeneerde Linguet, „heeft de maat- 
schappij in de plaats der slaven gekregen? De zoo- 
genaamde vrije dienstbaarheid. Doch het geschenk 
der vrijmaking, op die wijze, is niet anders dan de 
krans waarmee men het slachtoffer tooit: een ware 
bespotting. Slavernij is dan beter en zachter. Nu 
eenmaal het wezen der maatschappij daarin bestaat, 
dat de rijke niet werkt, is dienstbaarheid slechts een 
zachter naam voor een nog harder zaak dan sla- 
vernij was. De slaaf werd tenminste gevoed, zelfs 
als hij niet werkte, zooals onze paarden die alle 
dagen hooi in de ruif vinden. Maar wat wordt er 



133 



van den vrijen daglooner, die dikwijls slecht be- 
taald wordt als hij werkt, wat wordt er van hem 
als hij niet werkt? Hij is vrij, maar ziedaar zijn 
ongeluk! hij behoort aan niemand, maar niemand 
heeft hart voor hem. Wanneer men hem noodig 
heeft, huurt men hem zoo goedkoop als het kan. 
Het armzalig loon, dat men hem belooft, staat in 
geldswaarde ternauwernood gelijk met den prijs 
van het voedsel van den dag, dien hij in arbeid 
levert. Men stelt opzichters aan, om hem te dwin- 
gen stiptelijk zijn taak te volbrengen: men haast 
hem: men zet hem aan, uit angst dat hij er iets op 
uitvindt om de helft van zijn kracht te verbergen 
teneinde langer aan het werk te blijven. De inhalige 
zuinigheid van den werkgever volgt zijn arbeid met 
onrustige blik, overlaadt hem met verwijten bij den 
minsten stilstand dien hij zich schijnt te gunnen, 
en, indien hij een oogenblik rust neemt, beweert zij 
dat hij haar besteelt. Heeft hij gedaan, dan zendt 
men hem weg, zooals men hem genomen heeft, met 
de koudste onverschilligheid en zonder er zich over 
bekommeren, of de twintig of dertig stuivers, die 
hij met zuur dagwerk heeft verdiend, voldoende 
zullen zijn tot zijn onderhoud, voor het geval dat 
hij den daarop volgenden dag geen werk vindt." 71 ) 

Ook thans nog bevatten de woorden van Linguet 
veel waars, ook al wordt ieder jaar op i Juli de dag 
der bevrijding met veel vertoon van vreugde in 
Suriname gevierd. 

Laat men ons aantoonen, dat de Surinamers in den 
waren zin des woords vrij zijn, dat ze niet meer 
gedwongen worden hun arbeidskracht te verkoopen, 
zij het dan op andere wijze dan tijdens het tijdperk 
der slavernij. 



134 



Wij zeggen U, de lichamelijke pijnbanken zijn veelal 
door zielskwellingen, armoede en gebrek vervangen. 
Het is alsof men ons uit het vuur gehaald heeft om 
ons zonder dat wij zwemmen konden, in de golven 
van den Atlantischen oceaan te werpen. Want het 
is dwaasheid om te veronderstellen, dat zij, die 
eeuwen lang onmondig gehouden werden, plotse- 
ling, zonder steun en zonder slechts een stukje land, 
waarlijk in vrijheid zouden kunnen leven. De vele 
millioenen, die de slaaf met zijn bloed en zweet 
moest opbrengen, zijn wel gebruikt ten bate van 
de blanke slavenhouders, maar de mishandelde, de 
verdrukte, werd aan zijn lot overgelaten. 
Wat zou Suriname zonder den arbeid der slaven 
waard geweest zijn? En toch is er voor deze Suri- 
namers bij de z.g. emancipatie niets gedaan, in niets 
is men den armen vrijgelatenen tegemoet gekomen, 
integendeel de heele emancipatie der slaven werd 
zoo ingericht dat de vrijgelatenen geen andere keus 
zouden hebben dan het vrijwillig weder opnemen 
der slavernij die men zoo juist wettelijk afgeschaft 
had. 

Terwijl de kolonisten driehonderd gulden per slaaf 
ontvingen, konden de vrijgelaten slaven zelfs geen 
rooie cent hun eigendom noemen. Zij waren vrij, 
doch zonder de middelen om ook maar een enkelen 
dag voor zich zelf te kunnen zorgen. Zij ontvingen 
geen land, zooals vroeger de Europeesche kolonis- 
ten. Zij ontvingen geen landbouwonderwijs om later 
op de kostgronden voor zichzelf te kunnen zorgen. 
Zij kregen geen crediet om zich op gepacht land de 
gereedschappen te kunnen verschaffen die voor het 
bewerken van de akkers noodig waren. 
Het eenige wat zij ontvingen, was de mededeeling 
dat alle plantageslaven van 1 5 tot 60 jaar verplicht 



135 



waren om koeliecontracten te sluiten tot het ver- 
richten van plantagearbeid. Ook zij die in de stad 
woonden (stadsslaven) moesten contracten sluiten 
voor het verrichten van huisarbeid. Het loon werd 
natuurlijk voor, bij en buiten hen om vastgesteld. 
Zoo zag de „vrijheid" er uit onder het z.g. „staats- 
toezicht". 73 ) 



DE GROOTE UITVERKOOP. 

Het wordt u, Nederlanders, reeds op de scholen 
bijgebracht, dat de vrijlating der slaven de onder- 
gang heeft beteekend voor de, tot dien tijd wel- 
varende, kolonie Suriname. Wij kunnen deze legende 
niet beter bestrijden dan door nogmaals den uit- 
stekenden kenner der kolonie J. Wolbers te citee- 
ren en de woorden te vermelden waarin hij, enkele 
jaren voor de afschaffing der slavernij, de toestand 
der kolonie kenschetst. Hij schrijft: 
„Wel hebben eenige individuen stoffelijke voordee- 
len onder het stelsel der slavernij genoten; het getal 
evenwel derzelve was gering en een nauwgezet on- 
derzoek der gtochiedkundige bronnen, waarvan 
hier de resultaten zijn medegedeeld, heeft mij vol- 
komen overtuigd, dat Suriname nimmer een we- 
zenlijke bloei of een degelijke welvaart heeft ge- 
kend ; en thans, terwijl slavernij nog tot schande van 
den Nederlandschen naam in eene Nederlandsche 
bezitting bestaat, kwijnen handel en landbouw in de 
kolonie. Is er in de laatste jaren meer uitbreiding 
aan de suikercultuur gegeven, en is de opbrengst 
daarvan vrij aanzienlijk, andere culturen zijn groo- 
tendeels vervallen, en die uitbreiding der suiker- 

i 3 6 



cultuur geschiedt ten koste van het leven en de 
gezondheid der slavenmagt; enkele gunstige jaren 
uitgezonderd, neemt het getal der slaven, de pro- 
ductieve kracht van Suriname, gestadig af. Gedu- 
rende de onzekerheid, de wijfeling, die ten deze reeds 
zoovele jaren heeft geheerscht, wordt de onder- 
nemingszucht uitgedoofd. Zijn er eenigen, die zich 
hierover niet bekommeren, die voortgaan de slaven 
uit te mergelen, om een dadelijke stoffelijke winst, 
en verder redeneeren: „après nous le déluge", of die, 
gelijk de Schrift een dwaze voorstelt, in zorgelooze 
lichtzinnigheid zeggen: „Laat ons eten en drinken, 
want morgen sterven wij", het betere gedeelte, de 
kern der vrije bevolking, ziet ook verlangend uit 
naar de afschaffing der slavernij, daar slavernij alle 
ontwikkeling tegenhoudt en Suriname bij een lan- 
ger voortduren van dat verderfelijk stelsel nood- 
zakelijk ten val moet komen." 74 ) 
En ook het gezegde van de zgn. luiheid der vrij- 
gelaten slaven wordt afdoende weerlegd wanneer 
een zekere R. E. in het Surinaamsche weekblad van 
den 2 3 sten September 1860 opmerkt: 
„Zeker is het dat de armoede des vrijmans niet altijd 
uit luiheid voorkomt. In 1860 zelfs boden eenige 
dier lieden zich aan tot het verrichten van delf- 
werk (het zwaarste werk) op plantaadjes, doch zij 
vonden geen gereede huurders, niettegenstaande door 
slavenmannen zoo dikwijls over gebrek aan arbei- 
ders geklaagd wordt. Hadden die vrijheden het 
vooroordeel tegen plantaadje arbeid overwonnen; 
de planter wilde geen vrije nevens zijn slaven dul- 
den, zoodat ook eerst na afschaffing der slavernij 
in deze verbetering te hopen is." 
Deze verwachting is niet bewaarheid en wel omdat 
alle humanisten die zoo redeneerden, rekenden bui- 



137 



ten den waard, n»L de mentaliteit der heerschende 
klasse die dezelfde bleef, hoezeer men dan ook de 
wet mocht veranderen, een mentaliteit van licht- 
zinnigheid en onzedelijkheid, zoodanig, dat in 1858 
8 3 wettige kinderen geboren werden tegen 2 j j on- 
wettigen, dat Wolbers moest schrijven over „man- 
nen die tegelijkertijd met zeven of acht slavinnen 
betrekkingen onderhouden, die er heden eene weg- 
jagen, morgen eene bijnemen, terwijl de slavinnen 
gedwongen worden zich aan de lusten hunner 
meesters te onderwerpen." Eene mentaliteit welke 
zelve weer het gevolg was van de slavernij, want 
terecht merkt hij op: „Dat afschuwelijk stelsel 
demoraliseert niet slechts den slaaf, maar ook den 
vrije." 75 ) Menschen met een dergelijke mentaliteit 
waren niet degenen die geschikt en bereid waren om, 
ook onder de nieuwe omstandigheden, het oecono- 
misch leven der kolonie in nieuwe banen te voeren. 
Het geld dat zij voor hun slaven ontvingen, bood 
hun slechts de goede kans zich voorgoed uit alle 
beslommeringen terug te trekken, hun plantages 
achter te laten, om in het moederland met het ver- 
worven kapitaal goeden sier te gaan maken. 
De meeste eigenaars en beheerders vreesden dat met 
de emancipatie hun hooge winsten en dividenden 
zouden verdwijnen. Zij begonnen zich te ontdoen 
van hun bezittingen, die voor ieder redelijk bod 
aan sloopers verkocht werden. Op de suikerplan- 
tages b.v. werd al het aanwezige suikerriet, rijp of 
onrijp, uit den grond gehaald en afgemalen. Op de 
koffieplantages rukte men de struiken met wortel 
en al uit den bodem. Het kapitaal verdween naar 
het buitenland, zoodat zelfs de karige loonen her- 
haaldelijk niet uitbetaald konden worden. De eene 
plantage na de andere werd in een wildernis her- 



138 



schapen en waar nog gewerkt werd, gebeurde dit 
onder zoodanige voorwaarden, dat dadelijk na het 
beëindigen van het staatstoezicht de arbeiders in 
massa's deserteerden. De ondergang der kolonie is 
niet aan de luiheid der slaven, maar aan de hebzucht 
hunner meesters te wijten! 



139 



HET TIJDPERK DER „VRIJHEID' 



ZOO LEVEN WIJ. 



„Wie bevreesd is kan nimmer het 
binnenste van mijn land betreden." 
(Albert Helman in Zuid Zuid- West.) 

Maakt, waarde Nederlanders, liefst op een droogen 
dag, een wandeling door de onbestrate maar breede 
en met tamarinde, oranje- en palmboomen beplante 
straten van Paramaribo. Bewonder de statige stee- 
nen heerenhuizen welke in verschillende eeuwen 
door de bezitters aan de straten gebouwd zijn en 
ga dan, indien gij den moed hiertoe kunt verzame- 
len, door de negerpoort het erf op. Weerzijds een 
modderig pad liggen de oude verwaarloosde een- 
kamer-krotwoningen der vroegere slaven, waar 
thans de vrije proletariërs van Suriname wonen. 
Geen rioleering, geen electrische verlichting, geen 
waterleiding in de huizen. 

Ergens aan het einde van het erf staat een wrak 
privaat. 

Al wat gij ziet spreekt van armoede en ontbering. 
Slechts weinig is hier veranderd sedert de slavernij 
afgeschaft werd. 78 ) 

Neem daarna „de Banier" ter hand van 21 Juli 
193 1 en lees een (op 18 Juli ingezonden) berichtje 
van het subcomité voor kindervoeding, dat „op 
Maandag 20 dezer een aanvang zal worden gemaakt 
met de voedselverstrekking aan ondervoede school- 
kinderen. Tot dat doel zal de autotruck met voedsel 
op dien dag uitrijden om 12V2 uur des middags. 
Wij vernemen, dat er in totaal ongeveer 1800 kin- 
deren van 24 scholen zijn ingeschreven, doch dat 
er voorloopig aan slechts 900 het voedsel kan wor- 
den verstrekt." 



143 



Ook de Surinamer, ook de man met de zwarte huid 
wil leven, leven tot elke prijs, leven, al moet hij 
daarvoor de zwaarste arbeid verrichten, de grootste 
ontberingen op zich nemen, het eenzijdigste con- 
tract onderteekenen en werken onder voorwaarden 
die nog nimmer in een overeenkomst die ooit tus- 
schen menschen in werkelijke vrijheid werd ge- 
sloten, voorkwamen. 

Aan de eene zijde staat de Surinaamsche proletariër, 
de volkomen bezitlooze arbeider, die niets dan zijn 
arbeidskracht heeft te verkoopen. 
Aan den anderen kant staat de Balata Maatschappij, 
„de kurk waarop de kolonie drijft", het troetelkind 
der regeering, tot sinds de crisis van 193 1 ook deze 
laatste bron van welvaart onder het kapitalistische 
productiestelsel op dreigt te drogen. 
De Balata Compagnie legt den neger haar livret voor, 
het lijvig wetboek met voorschriften dat door geen 
volksraad gekeurd, door geen parlement is bekrach- 
tigd, dat in volle machtsvolkomenheid door de 
directeuren der compagnie samengesteld is, maar 
welks naleving desondanks door alle organen van 
den staat, door politie en leger, beschermd wordt. 
En de neger teekent. 

„In volle vrijheid" plaatst hij zijn handteekening, 
de afdruk van zijn duim, onder het contract en 
van dat oogenblik af is het onderscheid tusschen den 
slaaf van vroeger en zoo'n vrijwilligen contractant 
van heden waarlijk niet groot. 
De neger is verplicht tot op den laatsten dag 
van zijn contract iedere werkzaamheid die hem 
wordt opgedragen precies volgens voorschrift uit 
te voeren, de maatschappij bezit het recht „deze 
overeenkomst ten allen tijde te verbreken, zonder 
dat zich de in de wet bedoelde „dringende redenen" 



144 



daartoe voordoen, mits aan den arbeider een schade- 
loosstelling wordt toegekend ten bedrage van 
ƒ 10. — (art. 2). 

De neger leeft in zijn kampen als in een kazerne, 
hij heeft het recht niet om tot zijn woonplaats 
vrienden, bekenden of zelfs zijn vrouw toe te laten, 
hij mag zonder schriftelijke verlofpas van zijn op- 
zichter de werkplaats om geen enkele reden ver- 
laten, hij is verplicht zich uitsluitend op te houden 
binnen de terreinen door den gestelden opzichter 
aangewezen. 

De neger „is verplicht om behalve het inzamelen 
van balata volgens welk systeem ook, eventueel 
ook elk hem door of namens de Compagnie opge- 
dragen ander werk uit te voeren . . . Hij zal geene 
vergoeding ontvangen voor de hierboven genoemde 
werkzaamheden, indien die zijn in het direct belang 
van zijn eigen persoon of arbeid, als b.v. het bou- 
wen van zijn eigen kampen, het maken van zijn dry 
grounds en dabrees, het kappen van de voor zijn 
balata winning benoodigde lijnen" (art. 3). 
Onbetaald blijft het transport van de balata die hij 
heeft gewonnen, gratis verricht hij alle transport 
en hulpverleening wanneer een van zijn makkers 
door ziekte of een arbeidsongeval wordt getroffen. 
De maatschappij echter verwijst hem bij geschillen 
naar den kolonialen rechter, waarover de Banier 
van 26 Mei 193 1 zich in de volgende bewoordingen 
uitliet: 

„Waar was in dit geval de jurisdictie? Was hier 
sprake van een onbevangen rechtspraak? Heeft de 
bevolking geen vertrouwen in de justitieele recht- 
spraak, in Naam der Koningin!, des te minder in 
die van de administratieve overheid. 
Ongelukkig het land dat niet onvoorwaardelijk ver- 



trouwen in de rechtschapenheid van zijne bestuur- 
ders stellen kan!" 

De neger is een bezitlooze proletariër, die voor zijn 
voeding, uitrusting en gereedschappen in gedwongen 
winkelnering de prijzen heeft te betalen welke de 
maatschappij eigenmachtig vaststelt. 
De compagnie echter „behoudt de volle bevoegd- 
heid den arbeider extra voeding en uitrusting te 
weigeren die naar het oordeel van de Compagnie 
voor den arbeider niet strikt noodig zijn en is niet 
verplicht andere artikelen in voorraad te hebben 
dan door de wet bepaald is." (art. 13). 
De neger heeft geen recht op voeding gedurende den 
tijd verloopende tusschen het sluiten van de over- 
eenkomst en den dag van vertrek naar de werk- 
plaats. De kosten van voeding, ook in geval van 
ziekte mag hij zelf betalen. Maar de lengte van den 
arbeidsdag, die ten minste 8 uur moet duren, wordt 
bepaald door den opzichter, die uitsluitend beslist 
of een voldoende hoeveelheid arbeid is geleverd. 
Zoo werkt de neger in de ongezondste wildernissen 
tegen een loon van ƒ 1.25 per dag. 
Zoo werkt hij onder elastieke dwangvoorschriften 
die met een boete van ƒ 2,50 ieder bedreigen die een 
der volgende feiten pleegt: 

„stoornis van de goede orde, niet dadelijk opvolgen 
van hem door den huurder, controleur of opzichter 
gegeven bevelen, liederlijk gedrag, roekeloos zich- 
zelf of anderen aan gevaar blootstellen, bederven of 
doen verloren gaan van drink- of waschwater, en 
voorts al zulke daden in strijd met of verzuim van 
al datgene, voorgeschreven bij deze overeenkomst, 
waarop niet bij een in de kolonie geldend wettelijk 
voorschrift straf gesteld is." (art. 26). 



146 



Zoo werkt de neger tot hij bij afloop van zijn con- 
tract of bij ziekte verplicht is naar de stad te ver- 
trekken met de gelegenheid welke hem wordt aan- 
gewezen, hetzij te voet, per spoor of per boot! 
Wij spreken hier niet over de interpretatie dezer 
artikelen, over willekeur en bedrog bij het wegen en 
controleeren der aangevoerde balata, zooals wij dat 
alles in dienst dezer maatschappij herhaaldelijk me- 
demaakten. Wij leggen slechts de regels van het 
contract open dat in Suriname door de z.g. zelf- 
standige bleedetSy d.w.z. door eerste klasse vaklui 
niet slechts wordt onderteekend maar met een af- 
druk van hun duim (als of zij misdadigers waren!) 
wordt bezegeld. 

Wij vragen aan Nederlandsche vakbestuurders hoe 
dergelijke voorschriften hun smaken als voorbeeld 
voor een collectieve arbeidsovereenkomst voor 
blanken ? 

Wij vragen aan de Nederlandsche arbeiders: De 
slavernij is afgeschaft in Suriname, maar noemt 
gij degenen die onder een dergelijk arbeidscontract 
moeten werken waarlijk vrij ? En dan steekt dit con- 
tract nog heilig af bij menige overeenkomst die voor 
de Bauxiet- en andere maatschappijen of voor de 
plantages wordt gesloten. 



HET WEZEN DER AUTONOMIE. 

Wij zijn een oogenblik op de ontwikkeling der ge- 
schiedenis vooruitgeloopen ten einde met overtui- 
gende bewijzen aan te komen, hoe betrekkelijk ook 
thans nog, zeventig jaar later, de menschelijke vrij- 
heid voor proletariërs in Suriname in wezen is. Nu 



147 



nemen wij den draad der historie weder op en gaan 
verder met, op gevaar af den lezer door een al te 
groote opsomming van namen en feiten te vervelen, 
de Hollandsche kolonisatie van jaar tot jaar te analy- 
seeren en de kenmerken van dit bewind duidelijk te 
maken. 

De slavernij is afgeschaft, een nieuwe ordening der 
koloniale maatschappij is noodig, dit is de periode 
waarin de fundamenten voor een andere toekomst 
gelegd moeten worden. Hoe is de bijnaam van den 
derden Hollandschen gouverneur die deze Atlastaak 
op zijn schouders zou nemen? Men noemt hem „de 
magere", dezen baron van Heerdt met zijn zande- 
rige begrootingen, wiens hoogste trots daarin be- 
stond, „dat zijne ramingen van de uitgaven niet 
hooger mochten gaan dan noodig was om de ver- 
schillende diensten gaan te houden". Een ideaal gou- 
verneur, voor hen die in de eerste plaats de staats- 
uitgaven tot het uiterste teruggebracht willen zien. 
Doch wat voor uitkomsten wanneer wij lezen hoe 
onder zijn bewind in het gezonde Suriname zware 
epidemieën van dysenterie, kinkhoest en moeras- 
koortsen de ondervoede inwoners wegmaaiden, zoo- 
dat op een bevolking van 23.000 menschen, binnen 
60 dagen meer dan 300 sterfgevallen plaats vonden, 
en het geen zeldzaamheid was wanneer op één dag 
meer dan 15 menschen begraven werden. Doch 
waarom deze verontwaardiging over enkele gouver- 
neurs, waarom niet het feit herdacht dat reeds in 
1866 de verlichte Nederlandsche natie aan Suriname 
datgene schonk waarnaar, ook thans nog, anderen 
tevergeefs hunkeren en smachten: „de autonomie, 
het heilige zelfbeschikkingsrecht der bevolking" ! 
Laten wij niet te vroeg juichen, laten wij ons niet 



148 



door een naam verblinden, alsof bijvoorbeeld een 
„Raad van den Arbeid" hetzelfde als een „arbei- 
dersraad" ware, laten wij dus niet met het woord 
genoegen nemen, maar ons eerst afvragen hoe die 
autonomie van Suriname er eigenlijk uitziet. 
De koloniale machinerie van Suriname ziet er als 
volgt uit: De kolonie vormt een onverbrekelijk ge- 
heel met de Nederlandsche rijkseenheid. De gou- 
verneur wordt aangesteld door den koning en heeft 
tevens het opperbevel over de krijgsmacht. De gou- 
verneur wordt, bij het invoeren van nieuwe wetten, 
bijgestaan door: 

1. Een raad van bestuur (Hollanders), waarbij de 
gouverneur voorzitter, de procureur-generaal on- 
dervoorzitter, de administrateur van financieën lid, 
en de gouvernements-secretaris secretaris is. Al deze 
leden zijn dus door den koning benoemde ambte- 
naren en ook de twee overige leden van dit college 
worden door den koning benoemd. 

2. De Koloniale Staten, welke het Surinaamsche 
volk heeten te vertegenwoordigen. Vier van deze 
leden worden door den gouverneur benoemd. De 
negen overigen worden gekozen door de stemge- 
rechtigde burgers, d.w.z. door hen die belasting be- 
talen over een jaarlijksch inkomen van minstens 
1400 gulden. Dit beteekent dus practisch dat het 
overgroote deel der bevolking van allen invloed op 
het bestuur blijft uitgesloten. Doch deze geheele 
wetgevende macht is ook in zooverre schijn, omdat 
aan deze colleges het voornaamste recht, n.1. dat 
van budget, blijft uitgesloten. Zoolang n.L, en dat 
is tot nog toe steeds het geval geweest, een bijdrage 
uit 's rijks schatkist wordt gevorderd, kan door den 
gouverneur aan de Koloniale Staten slechts een 
„voorloopige begrooting" worden aangeboden, 



149 



waarover de Nederlandsche wetgever, d.w.z. do- 
minee Kersten, mijnheer Braat en andere dergelijke 
Surinaamsche specialisten, tenslotte beslissen. Er 
blijft dus in werkelijkheid van de „autonomie" van 
Suriname niet veel over. In waarheid moet iedere 
wet in Nederland goedgekeurd worden en Neder- 
land wijst de personen aan, die in de kolonie de 
lakens uit zullen deelen. Terecht schreef het kolo- 
niaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname van 
25 Mei 193 1 : 

„Blank en Bruin. De Grieken kenden in de oudheid 
slechts Grieken en barbaren; de Nederlanders in 
overheidsdienst kennen in Suriname heden ten dage 
slechts blanken en bruinen. De blanken, enkele be- 
voorrechten, die zitten aan de vleeschpotten, de 
drie groote bevolkingsgroepen inboorlingen, Britsch 
Indiërs en Javanen, die mogen het ook goed hebben, 
maar naar Aziatische maatstaf. Dag aan dag wordt 
het erger met de scheiding, welke gemaakt wordt 
tusschen blank en bruin. Het salaris is niet verbon- 
den aan de betrekking, naar geschiktheid en be- 
kwaamheid wordt niet allereerst gevraagd, de huids- 
kleur maakt veeleer benoembaar. Het bestaande 
stelsel om het bezit van een Europeesch diploma 
extra te beloonen, is alleen om de Nederlanders te 
bevoorrechten. In enkele betrekkingen varen de 
Surinamers er wel bij, zij loopen mee, maar zijn er 
geen Nederlanders, die van het bezit van zoo'n 
Europeesch diploma kunnen profiteeren, dan wordt 
het bij een Surinamer niet op prijs gesteld. Het 
wordt zoo duidelijk mogelijk gezegd: zonder zoo'n 
diploma functioneert de dienst opperbest. De brui- 
nen of zwarten met hun Europeesche diploma's 
blijven dan gespeend van elke extra belooning. De 
dienst kan volstaan met krachten zonder die Euro- 



150 



peesche diploma's. Elke dienst in dit land kan vol- 
staan met hier opgeleide krachten. Elke betrekking 
bekleed door een Nederlander met een Europeesch 
diploma kan worden bekleed of waargenomen door 
een Surinamer, een hier opgeleide kracht dus, tot 
voordeel van de dienst." 

Het wordt echter nog erger. De Banier van Dins- 
dag 9 Juni 193 1 verklaart: 

„Sedert het optreden evenwel van den huidigen 
Landvoogd moet worden geconstateerd, dat even- 
als in Indonesië de Vaderlandsche Club der Hol- 
landers ageert tegen de Gekleurden daar, hier in 
Suriname, ook vele blanken ageeren tegen de gekleur- 
den. Bij voorkeur worden personen uit Indonesië 
gerecruteerd voor de dienst in dit gewest, hetzij als 
ambtenaar of bij particuliere ondernemingen. Ge- 
kleurden, hoe bekwaam en geschikt zij ook zijn 
mogen, moeten veelal plaats maken voor de Suri- 
naamsche Europeesche Groep." 
Dan vragen wij het recht om eens na te gaan door 
welke daden deze zendelingen der Europeesche 
kuituur in den loop der historie hun moreele supe- 
rioriteit bewezen hebben. En dan vinden wij al 
dadelijk een zeer karakteristiek specimen in den 
gouverneur Jhr. de Savornin Lohman die, 30 Jan. 
1889 het bewind van gouverneur Jan Smidt had 
overgenomen. Als een waardig Fin de Siècle willen 
wij dus aan deze periode een eenigszins uitvoeriger 
beschouwing wijden. 



FIN DE SIÈCLE. 

Reeds dadelijk na de overname van het gezag blijkt 

1 J 1 



tot welk welvaartpeil de vroegere slaven sinds hun 
bevrijding waren opgeklommen. Voor zoover zij, 
na de opheffing van het 10- jarig staatstoezicht, de 
slaven toestanden op de plantages niet meer kon- 
den en hoefden te verdragen, hadden zij zich als 
kleine boeren op kostgrondjes gevestigd waarvoor 
zij hooge pacht aan de eigenaars of aan de regee- 
ring betaalden. (Nog heden bedraagt de pacht aan 
het gouvernement voor wilden grond ƒ 10. — per 
h.a. per maand). Hierbij kwamen echter nog hooge 
belastingen, waardoor zij er niet veel beter aan toe 
waren dan de plantage-proletariërs. Toen de 
betaling hiervan echter volstrekt onmogelijk bleek, 
had Lohman aan de kleine boertjes van de Para- 
kreek toegestaan om de personeele belasting welke 
zij, volgens de verordening van 9 Februari 1886 
voor den isten April moesten betalen, eerst over 
zes maanden te voldoen. Zes maanden later echter 
waren de boertjes nog even arm en, daar er niets 
nieuws onder de zon is, begonnen zij, ook zonder 
Gandhi, een belastingstaking. Nu ging men over 
tot een vervolging en de vernuftige rechter ver- 
oordeelde 600 Parabewoners die geen geld hadden 
om hun belastingen te voldoen nog bovendien tot 
het betalen eener hooge boete. Toen zij ook deze 
niet voldeden, zond de gouverneur den districts- 
commissaris Livnarons er op uit met een troep 
Kolonialen onder luitenant Schut, die tot opdracht 
had de weigerachtige extremisten in de gevangenis 
te werpen. Toen men echter bemerkte dat de Para- 
bewoners zich ondertusschen van wapens voorzien 
hadden en bereid waren om tot het uiterste tegen- 
weer te bieden, kozen de troepen de verstandigste 
partij door zich, zonder eenig wapenfeit bedreven 
te hebben, terug te trekken. Wij krijgen nu een 

152 



uitstekende gelegenheid om de praktijk der autono- 
mie te aanschouwen. De Koloniale Staten waren nJL 
nieuwsgierig geworden en verlangden inlichtingen 
over den gang van zaken welke de gouverneur bot- 
weg weigerde te geven. Zoo ontstond de eigenaar- 
dige toestand dat alle verordeningen welke door den 
gouverneur aan de staten werden voorgelegd hetzij 
verworpen werden of zelfs niet in behandeling 
kwamen, terwijl Lohman van zijn kant iedere in- 
terpellatie weigerde die door de staten aangevraagd 
werd. Nog erger. De gouverneur liet zelfs vier 
staten-leden n.1. den Agent Generaal Coteau v. Ro- 
senvelt, de Adv. Generaal mr. Barnet Lyon, de ge- 
neesk. Inspecteur Dr. Salomons en den ommegaan- 
den rechter da Costa bij hem ten paleize verschij- 
nen, waar hij hun, in tegenwoordigheid van den 
gouvernementssecretaris mr. Fockens een schrob- 
beering toediende omdat zij zoo brutaal geweest 
waren aan Zijne Excellentie inlichtingen over de 
Parakreek te durven vragen. Plotseling herinnerde 
men zich nu ook dat er in Suriname nog een bevol- 
king bestond en trachtte iedere partij, ieder door een 
dagblad, de publieke opinie op haar hand te krijgen. 
Aan den eenen kant stond „de Volksbode", die 
naar men zeide door den gouverneur en den aposto- 
lischen vicaris van Suriname, monseigneur Wul- 
fingh, gesubsidieerd werd, aan den anderen kant 
streed „de West-Indiër" als een verwoede megéra. 
Merkwaardig was, wat er bij dit onderling getwist 
zooal aan den dag kwam, en vooral de kerkelijke 
gemeenten moesten het hierbij ontgelden. Anietrie 
Leriemans en hun Hernhutter Gemeente (Stichting 
Moravische broeders te Zeist) stonden aan den 
kant van den gouverneur en men verweet hun 
dat zij „ijverig zieltjes vingen om des te ijveriger de 

153 



subsidies op te kunnen strijken". Doch de Mora- 
vische broeders kaatsten de bal en beschuldigden 
van hun kant de Luthersche gemeente, dat deze 
in één dag een honderdtal heidenen tot Christenen 
maakte, slechts om het spreekwoord in toepassing 
te kunnen brengen, dat wie het eerst komt ook 
het eerst zal malen. Ondertusschen beklaagde de 
Procureur-Generaal Mr. J. Kalff zich bij de Neder- 
landsche regeering, waarop de gouverneur van zijn 
kant, doch zonder succes, de terugroeping van 
dezen ambtenaar eischte. 

Zoo naderde de 12e Mei, de feestdag waarop het 
25-jarig herdenkingsfeest van het regeeringsregle- 
ment plaats zou vinden. Hooger en hooger laaiden 
de hartstochten op. Reeds weken te voren wekte 
„de Volksbode" openlijk de bevolking op om aan de 
feestelijkheden geen deel te nemen. 
En het volk, dat bij dezen heelen strijd om de 
baantjes niet het minste belang had, stroomde bij 
duizenden naar Paramaribo en begon op den dag 
van het feest alle versieringen en verdere toebereid- 
selen in een vlaag van opgekropte verbittering te 
vernielen. Toen aanschouwde men het schoone 
schouwspel, dat onder goedkeurende aanwezigheid 
van den Nederlandschen gouverneur de politie door 
de menigte werd verdreven, terwijl Lohman zelfs 
last gaf om de hier en daar uitgezette militaire 
posten terug te trekken. 

Wanneer op den avond van den i2en Mei niet een 
ware wolkbreuk zich over Paramaribo ontlast had, 
zou ongetwijfeld door deze houding van Lohman, 
de stad het tooneel van een grenzenlooze wanorde 
en zelfs waarschijnlijk van een bloedblad zijn ge- 
worden. 

De kater kwam intusschen snel genoeg. Reeds den 
154 



volgenden dag gaf de gouverneur toestemming om 
alsnog het feest te vieren en weer een dag later trad 
de politie met gewapend geweld op tegen de 
volksmenigte, terwijl haar aanvoerder, de w.n. in- 
specteur van politie van Lierip, persoonlijk een 
Surinamer neerschoot die niet snel genoeg uit den 
weg ging. In verband met een door Koloniale Sta- 
ten en Procureur-Generaal aan H. M. verzonden 
bericht, kreeg de gouverneur order met politie, 
land- en zeemacht samen te werken tot herstel der 
rust en orde. Hij voldeed met ijver aan deze op- 
dracht. En de Surinamers hadden de les geleerd, dat 
als men vechten moet, het uitsluitend de moeite loont 
om te vechten voor zijn eigen zaken. 

CONTRACTARBEID. 

, .Vrije" arbeid = Duitenplaterij. 

(Multatuli). 

De Britsch-lndiërs. 

,Jn nauw verband met den economischen toestand 
staat de regeling der immigratie. 
Voor zoover deze ten doel heeft de plantages van 
werklieden te voorzien, regelt de aanvoer zich naar 
de vraag. 

Ten aanzien van de verder reikende doelstelling, 
kolonisatie door immigratie, bestaat er geen reden 
deze stop te zetten, maar alleen aanleiding in ver- 
band met de beschikbare geldmiddelen in langzaam 
tempo voort te gaan. In 193 1 werden daarom 
slechts 120 gezinnen aangevoerd. Hierbij moge ge- 
wezen worden op een lichtzijde der huidige koffie- 

155 



crisis, namelijk dat deze krachtig medewerkt tot 
den overgang naar vrijen arbeid. Het inzicht, dat 
de koffiecultuur door haren seizoensarbeid econo- 
mischer gedreven kan worden met vrije arbeiders 
dan met contractanten, wint snel veld en de tijds- 
omstandigheden leiden tot onmiddellijke verwezen- 
lijking van deze kostprijsverlaging. Daarbij komt 
thans de zekerheid, dat vrije arbeiders, en zelfs van 
betere kwaliteit dan de contractanten, rechtstreeks 
van Java aangevoerd kunnen worden, zoodat ook 
aanvulling der vrije arbeidsmarkt in de toekomst 
mogelijk is. 

In den loop van dit jaar is daarom door samenwer- 
king van Bestuur en planters een verder aanzien- 
lijke verschuiving in de richting van den vrijen 
arbeid te verwachten. Het is mijn vaste overtuiging, 
dat de koffiecultuur hierdoor op een gezondere 
basis zal komen te staan en een blijvende kostprijs- 
verlaging zal bereiken, hetgeen niet het minst te 
danken zal zijn aan de met succes bekroonde pogin- 
gen tot bevordering van de vrije immigratie van 
den tegenwoordigen Agent-Generaal Noordhoek 
Hegt." 

Aldus de gouverneur van Suriname in zijn rede 
bij de opening der Koloniale Staten op Dinsdag 
12 Mei 193 1. „Men verwacht een aanzienlijke ver- 
schuiving in de richting van den vrijen arbeid". Hoe 
heet dan de andere, nu de slavernij toch afgeschaft 
is? Deze heet contractarbeid en wordt voor een 
groot deel uitgeoefend door koelies die men uit 
China, India of Indonesië geïmporteerd heeft. 
Over de Chineesche tragedie hebben wij in dit boek 
reeds vroeger geschreven. Zij lokte niet uit tot een 
spoedige herhaling der proef. Liever wilde men de 

156 



kans eens met Britsch-Indiërs wagen, waarvan men 
verwachtte dat ze minder intelligent en ook 
minder opstandig zouden zijn dan de Chineezen. 
Tusschen Nederland en Engeland werd daarom 
onder gouverneur van Idsinga op 8 September 1870 
een tractaat gesloten, betreffende de immigratie 
van koelies uit Britsch-Indië naar Suriname en op 
den yen Juni 1873 bereikte het eerste koelieschip 
Paramaribo. De harten veler Hollanders klopten 
sneller, nu onder deze nieuwe vorm de oude slaven- 
handel herleefd scheen. Ook de methodes der slaven- 
drijvers schenen wel herleefd, want op 8 October 
1876 werd het bericht ontvangen van den immi- 
gratie-agent te Calcutta, dat Engeland de immigratie 
van koelies uit India geschorst had. 
Groote consternatie. 

Onderzoek door een regeeringscommissie. 
En de agent-generaal Cateau van Rosevelt rappor- 
teert, dat de behandeling der koelies in Suriname 
niets te wenschen overlaat. 
Engeland is tevreden. 
In Februari werd de immigratie heropend. 

„De behandeling laat niets te wenschen over." Wel- 
nu, laat ons eerst nagaan wat voor soort menschen 
deze geïmporteerde Hindoes waren. Over hen 
schrijft Helman in zijn boek Zuid Zuid-West: 
„Laat U niet bedriegen door de luidruchtigheid der 
Hindoes, die bijna allen „koelies" zijn, want hun 
wezen is heel stil en ingekeerd. Zij zoeken naar een 
synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn 
spaarzaam en sober, zoozeer zelfs, dat zij van allen 
de armelijkste indruk maken. De mannen loopen 
half naakt, met een wijde doek om de magere dijen. 
Maar op hun feestdagen hebben ze een kleurig 

157 



overkleed van oranje of rose zijde, en hun sluike 
haren glimmen van de olie. 

De vrouwen daarentegen zijn ook op weeksche 
dagen met veel smaak gekleed, en zijn zeer inge- 
togen onder hun sluiers, die in de straat als feeste- 
lijke vlaggen om de voorbijgangers zweven. 
In de buitenwijken staan ze des morgens vroeg voor 
hun hutje, en wasschen zich met veel zorg uit ge- 
schuurd koperen potten. Hun huisraad bestaat 
meestal uit niet veel meer dan dit, en een gevloch- 
ten divan. Ze slapen niet op den grond, zooals de 
negers. De stilte van het veld dat zij bebouwen, 
het zonlicht dat over de lage struiken huppelt en 
aan elk blaadje wasdom brengt, vervult ze van de 
wonderlijkste gedachten. Daarom zingen ze meestal 
bij het werk, of neurieën coupletten uit de Veda's. 
Hun naaktheid en armoede belet ze niet heel veel 
te weten." 

Kan het vreedzamer? 

„De behandeling liet niets te wenschen over." Maar, 
the proof of the pudding is in the eating, reeds in 
September 1884 viel er een groote opstand onder de 
Indische contractkoelies te vermelden. Dadelijk wer- 
den de troepen opgecommandeerd, de „extremisten" 
aangevallen en zeven „belhamels neergelegd". Zoo 
slaagde gouverneur van Heerdt tot Eversberg er 
in, met bloedig geweld den opstand in korten 
tijd te dempen. Doch waar de vlammen neergesla- 
gen waren, bleven de vonken gloeien en reeds in 
Augustus 1891 kwamen de Hindostani's opnieuw in 
beweging. Scherp politie-optreden volgde, enkele 
koelies werden gevangen genomen en het scheen 
of het verzet in de kiem gesmoord was, toen plotse- 
ling de koelies van verscheidene plantages zich soli- 
158 



dair met de opstandelingen verklaarden. Ditmaal 
kwam het tot heftige botsingen met de gewapende 
macht en de rust keerde niet weer, voordat op- 
nieuw twee koelies gedood en tal van anderen 
gewond waren. 

Groote verontwaardiging maakte zich meester van 
de rijke planters en zij dienden bij den gouverneur 
een adres in: „Teneinde een eind aan dezen onhoud- 
baren toestand te maken, wordt de hulp van het 
bestuur ingeroepen tegen de baldadigheid der 
Britsch-Indische immigranten." 
Tegelijkertijd stuurden de beheerders en eigenaren 
in Holland een gelijksoortig verzoek aan den mi- 
nister van koloniën, eischende „dat strenge maat- 
regelen zouden worden genomen tegen de voort- 
durende verzetbeweging onder de Britsch-Indische 
koelies". Dat de klachten over mishandeling, 
over uitputtend werk, over menschonwaardige 
loonen, tot nog toe meestal doove ooren op het 
gouvernementsgebouw vonden, kon men in deze 
adressen natuurlijk niet lezen. Des te duidelijker 
echter sprak het uit het verzet der koelies zelve, 
welke nu verscheidene plantages afliepen, en in hun 
verbittering meer dan duizend koffieplanten uit- 
rukten. Tenslotte kwam het tot een definitief ge- 
vecht tusschen de koelies en de kolonisators, waarbij 
de laatsten door hun betere wapens er in slaagden 
het verzet voor goed te breken. De Britsch-Indiërs 
hadden aan den lijve ondervonden, dat hun kleine 
groep, gescheiden van de overige bevolking, niet in 
staat was voor betere levensvoorwaarden te strijden. 
Zij schikten zich zoo goed en kwaad het ging in 
de omstandigheden en thans schrijft Helman: 
„Een harde arbeid in tropisch klimaat geeft ze soms 
het geld om terug te keeren naar hun hooge oude 

159 



tempels in Benares. Maar meestal sterven ze hier, 
in het sousterrain van een stinkend hospitaal, of in 
het barak van een afgelegen plantage. De jongeren 
zien dat en een doffe wanhoop komt over hen. 
Geen wijze boeken kunnen ze meer redden, en de 
schoone gedichten maken hun heimwee slechts 
schrijnender. Ze achten elkanders leven niet meer, 
en moorden om een kleinigheid. Zij ontzien den 
vermanenden pandit, maar beminnen hem niet." 

De Indonesiërs. 

Honger en gebrek drijven de uitgebuite Indonesi- 
sche koelies er toe de dessa te verlaten, de roep van 
den ronselaar te volgen, en op goed vertrouwen in 
Suriname een beter bestaan te zoeken. Ook hun ver- 
wachting werd bedrogen. In Augustus en November 
1890 werden de eerste 94 Indonesiërs geïmporteerd. 
Deze arme drommels waren door de rijke Neder- 
landsche Handel-Maatschappij overgehaald om ge- 
durende vijf jaren als contractkoelies op de plan- 
tage Mariënburg te gaan zwoegen. Men vond in 
hen willige proletariërs en in Juni 1894 kwam het 
eerste groote aantal Indonesische emigranten te Para- 
maribo aan. 

Van de 612 koelies, die als haringen in een ton in 
het scheepsruim ingepakt waren, stierven er gedu- 
rende de reis 32 tengevolge van slechte voeding, 
onvoldoende lucht en smerige slaapplaats. Voor de 
ontscheping op de reede van Paramaribo stierven 
er nog ongeveer 16, terwijl 200 van hen zwaar ziek 
in het Militair Hospitaal moesten worden opge- 
nomen. Ofschoon de tegenwoordige transporten 
niet meer dergelijke sterftecijfers vertoonen, is de 
160 



verscheping van koelies naar Suriname nog altijd 
zoodanig, dat zij allen die het ooit meegemaakt heb- 
ben, met de grootste verbittering moet vervullen. 
Komen deze Indonesiërs eenmaal op de plantages, 
dan moeten zij daar zwaar werken in de brandende 
zon zonder ooit de kans te krijgen ook maar ƒ 10. — 
over te houden om naar het vaderland terug te 
keeren. 

Men begrijpe ons niet verkeerd, wij Surinamers zijn 
in het geheel geen tegenstanders van een werkelijk 
vrije immigratie van arbeiders en arme boeren in 
een welvarend Suriname. Ons land is rijk en 
groot genoeg om, bij behoorlijk bestuur, aan velen 
welvaart te verschaffen. Wij zijn bereid om ook 
aan de Indonesiërs als aan alle werkers gelijke rech- 
ten toe te kennen. Maar wij verzetten ons er tegen, 
dat men van den nood en ellende der Indonesiërs 
gebruik maakt om hen, onder valsche voorspiege- 
lingen, contracten te laten teekenen waardoor loon 
en arbeidsvoorwaarden in Suriname omlaag gedrukt 
worden en waardoor de oude slavenmentaliteit in 
stand blijft. 

Wij verzetten ons ook tegen het opvallende onder- 
scheid dat gemaakt wordt, wanneer er toevallig 
eens sprake is van immigratie van blanken in plaats 
van gekleurden. In October 1892, dus in denzelf- 
den tijd waarin deze Indonesiërs overkwamen, be- 
noemde gouverneur van Asch van Wijk een com- 
missie om te onderzoeken of kolonisatie van Euro- 
peanen (speciaal Hollanders) naar Suriname ge- 
wenscht was, aan welke eischen behoorde voldaan te 
worden en welke steun men zou moeten verleenen. 
Welk een teedere voorzorg! 

Brochures als die van H. Pytersen werden geschre- 



ven, vol nuttige wenken voor blanke emigranten. 
In Februari 1897 vestigde zich een aantal Duit- 
schers in Suriname ter uitoefening van den kleinen 
landbouw. De regeering verstrekte hun alles wat zij 
noodig hadden, gaf hun verlof om zelf de meest 
geschikte plaats uit te zoeken en hielp hierin. Wij 
moeten hierop wijzen, omdat men tegenover ge- 
boren Surinamers nooit, maar dan ook nooit een 
dergelijke vrijgevigheid betracht heeft. 
Vooral echter protesteeren wij tegen den hulp- 
behoevenden toestand, waarin de Indonesiërs achter- 
blijven wanneer eenmaal hun koeliecontract is af- 
geloopen. Juist in een tijd van crisis als die welke 
wij thans beleven, brengt dit buitengewoon ernstige 
misstanden teweeg. Met massa's worden zij door de 
grootlandbouw-ondernemingen losgelaten, terwijl 
zij daarna zelfs niet voor inschrijving op een Ar- 
beidsbeurs in aanmerking komen, onder het voor- 
wendsel dat het zgn. Immigratiedepartement en de 
Commissarissen met hun bescherming belast zijn. 
Hoe ziet deze „bescherming" in de kolonie er echter 
eigenlijk uit? Zij schijnt slechts ten doel te hebben te 
beletten dat de moeizaam met arbeidskrachten vol- 
gepompte kolonie weer leegstroomt. 77 ) Daarom moet 
de Indonesiër, die met het vooruitzicht op een wel- 
varende terugkeer in zijn vaderland gepaaid werd, 
bedrogen uitkomen. Men moet redenen vinden om 
zijn recht op terugvoer naar Indië illusoir te maken, 
om niet in de noodzakelijkheid te komen hem een 
zeker bedrag tegen afstand van dat recht uit te 
keeren. 

Daarvoor werkten, vooral sinds het optreden van 
den heer Noordhoek Hegt, het Surinaamsche im- 
migratieagentschap en de zgn. huurders, broeder- 
lijk samen. 
162 



Is de koelie vermoeid of ziek, dan gebeurt het wel 
dat de districtscommissaris, die tevens meest hulp- 
officier van justitie is, hem voor den politierechter 
daagt wegens „onwil om te werken". Verlaat hij 
de onderneming om even „naast" te gaan en met een 
landgenoot over oude tijden en oud geluk te spre- 
ken, dan loopt hij kans op een vonnis wegens 
„desertie". Heeft hij door een ongelukkige houwer- 
slag een koffieplant of bes beschadigd, dan wordt 
hem dat als vernieling van andermans eigendom aan- 
gerekend. En voor al deze delicten wordt hij ge- 
straft met dwangarbeid voor korter of langer tijd, 
die bij ons te lande de schoone titel draagt van 
„Openbaar Werken", terwijl hij tevens zijn recht 
verbeurt op repatrieering. Ach, menig Saïdjah zal 
zijn Adinda nooit weerzien! 

De korte droom van geluk heeft plaats gemaakt 
voor een lange, lange nachtmerrie van ellende. 
De toestand der Javaansche contractkoelies is op 
het oogenblik dan ook ellendig te noemen, met het 
gevolg dat zeer velen op den weg der misdadigheid 
komen, zoodat de diefstallen en beroovingen door 
Javanen thans reeds een ware plaag vormen voor de 
kolonie, terwijl de meer beschroomden leven van de 
opbrengst der huur van de lichamen hunner vrou- 
wen en dochters. 

Het koloniale bewind echter beperkt zich niet tot 
zgn. vrije contracten, maar laat zelf in Suriname 
wegen en kanalen in zuiveren dwangarbeid aanleg- 
gen, al moeten wij toegeven dat deze straf uitslui- 
tend aan gekleurde misdadigers opgelegd wordt. 
„Men klaagt wel eens", schrijft „de Banier" van 7 Juli 
l 95*> „over gebrekkig politietoezicht in de hoofd- 
stad, waardoor diefstal en inbraken toenemen. 

163 



Maar boeven en inbrekers kan men, uitsluitend 
tegen gevangeniskost, te werk stellen bij den aanleg 
onzer wegen." Misschien zouden zij geen boeven en 
misdadigers zijn geworden, wanneer men hen vroe- 
ger, als vrije arbeiders, tegen een behoorlijk loon 
aan die zelfde wegen te werk gesteld had. 

De Creolen. 

Het voorrecht van den contractarbeid is echter niet 
uitsluitend voor geïmporteerden weggelegd, ook Su- 
rinamers zelf kunnen er mee kennis maken, wanneer 
zij zich bij een der balatacompagnieën of andere 
ondernemingen aan laten werven. Onder verwij- 
zing naar het bovenbehandelde livret willen wij hier 
nog het een en ander over hun werkwijze en ar- 
beidsvoorwaarden mededeelen. 

Er heerscht een ongewone drukte in de omgeving 
van de afvaartsteiger. Ezels voor tweewielige kar- 
ren gespannen trekken traag hun vracht voort. Zij 
storen zich niet aan de „hoot" „hoot" van den 
voerman. Mannen dragen zware koffers met rie- 
men gebonden op den rug. Knappe in bonte kleu- 
ren gekleede vrouwen met stijf gesteven gebatikte 
hoofddoeken balanceeren glimmende koperen tei- 
len vol lekkernijen op het hoofd. Van de laatste 
stuivers zijn deze voor vader gekocht. In de roei- 
booten die een dagenlange reis zullen moeten ma- 
ken, zetten de arbeiders zich neer tusschen de lading. 
Moeder is reeds vaarwel gekust. „Tang Boeng" en 
ze vertrekken. 

Dagenlang hierna volgt de prospectie. Dit terrein- 
onderzoek geschiedt ongeveer in vier maanden. 
Hiervoor wordt aan een goedgeoefenden arbeider, 
164 



die terzelfder tijd natuurlijk in de stad zijn gezin 
moet onderhouden, ƒ 1.50 per dag uitgekeerd plus 
de kost. Het werk vindt plaats diep in de wildernis, 
op ongezonde plekken, waar malaria, zwartwater- 
koortsen en allerlei maagziekten voor velen den 
dood tengevolge hebben. Wanneer het onderzoek 
is afgeloopen, volgt het inzamelen der balata. De 
sporen worden aangetrokken. De neger beklimt 
hiermee een bolletree (balataboom), hakt met zijn 
owroe (groot mes) en de melk vloeit. Altijd maar 
dezelfde witte kleur, maar de maatschappij be- 
taalt later voor eerste, tweede en derde kwaliteit. 
Dit werk duurt van Januari tot ongeveer Augustus. 
De verdienste is afhankelijk van de hoeveelheid in- 
gezamelde balata. Deze zal waarschijnlijk in de toe- 
komst hoe langer hoe minder worden, daar men er, 
door een schadelijk systeem van roofbouw, wel 
op uit schijnt deze natuurlijke bron van rijkdom 
van Suriname zoo spoedig mogelijk op te doen dro- 
gen. Tegenwoordig bedraagt de gemiddelde ver- 
dienste der bleeders gedurende deze acht maanden 
per maand nog ongeveer dertig gulden. De voor- 
lieden of opzichters, die ongeveer 5 of 8 arbeiders 
onder zich hebben, ontvangen ongeveer het dubbele. 
Ondertusschen is er in de huisgezinnen vrijwel geen 
geld, zoodat de vrouw als waschvrouw of werkster 
bijverdienste moet zoeken en de kinderen zonder 
eenig toezicht achterblijven. Hoe deze maanden- 
lange scheiding van mannen en vrouwen op de 
zeden inwerkt, laat zich overigens begrijpen. 



VRIJE ARBEID. 



De invoer van contractkoelies was voornamelijk 

165 



noodig geworden doordat, na afloop van het 10- 
jarig staatstoezicht, de vroegere slaven in grooten 
getale naar den zgn. „kleinen landbouw" overgin- 
gen. Nu had men dit natuurlijk van regeerings- 
zijde als een voldongen feit kunnen aanvaarden en 
het als basis voor den opbouw van het oeconomi- 
sche leven in de kolonie beschouwen. Dit ware de 
natuurlijke weg geweest om de bevolking tot wel- 
vaart te brengen en indien men dien weg had be- 
treden zou Suriname thans de leverancier zijn van 
tuinproducten voor Cura^ao, iets waartoe dit 
schaarsch bevolkte land veel geschikter is dan voor 
den grooten landbouw. Niemand dacht echter hier 
aan. De regeering concentreerde al haar aandacht 
op de groote ondernemingen en beschouwde den 
kleinen landbouw slechts als een noodzakelijk 
kwaad, dat arbeidskrachten onttrok aan de plan- 
tages en hoogstens nog goed genoeg was om be- 
paalde stapelproducten voor den groothandel te 
kweeken. Anderzijds bedrogen de Surinamers zich, 
wanneer zij dachten dat zij op hun grondjes werke- 
lijk vooruit konden komen. De pachten die zij 
moeten opbrengen zijn n.1. zeer hoog. Op dit oogen- 
blik geldt een boer die het in den kleinen land- 
bouw tot een inkomen van ƒ 300 per jaar kan bren- 
gen, voor een man in bonis! Laten wij eens nagaan 
wat den „pietjien boeroe's" (kleine landbouwers) 
zooal ontbreekt om tot welvaart te komen. 
In de eerste plaats zijn zij natuurlijk sterk afhanke- 
lijk van een goede verbinding, zoowel met de stad 
als met de buitenwereld. Hier vinden zij reeds dade- 
lijk op hun weg het monopolie van de Koninklijk 
West-Indische Maildienst, wier tarieven zoo exces- 
sief hoog zijn, dat men op Curaf ao nog goedkooper 
de goederen uit de Vereenigde Staten of Zuid- 
166 



Amerika in kan voeren. 78 ) Doch ook het verkeer 
van den landbouw met de handelscentra in het land 
zelf is zeer gebrekkig. De doorloopende verbin- 
ding bestaat niet anders dan te water. Weliswaar 
bezit Suriname een spoorweg, maar deze gaat regel- 
recht naar het binnenland, hij is alleen aangelegd 
met het oog op de goudexploitatie, heeft geen aan- 
sluiting met het spoorwegnet van Zuid-Amerika 
en is van volkomen onwaarde voor de onderlinge 
verbinding der landbouwdorpen. Bovendien zijn 
in de laatste jaren de spoorwegtarieven zoo on- 
gemotiveerd hoog opgeschroefd en de treinen- 
loop zoo beperkt, dat b.v. Lelydorp en omstre- 
ken bijna ontvolkt werden en de kleine landbou- 
wers hun landbouwproducten grootendeels met 
ossen en ezelskarren vervoeren, waarbij zij, langs den 
spoorweg, vaak afstanden van meer dan 40 km te 
voet afleggen. De verhooging der spoortarieven 
heeft geen andere gevolgen gehad dan een groote 
vermindering van het passagiersvervoer en een con- 
stante afname der bevolking in de eerste Para zone. 
Ieder distrikt waar kleine landbouwers wonen, lijdt 
op zijn beurt onder deze verkeersmoeilijkheden. In 
Coronië, een distrikt waar zelfs gewone landwegen 
ontbreken, legde de bevolking zich zonder eenige 
regeeringssteun toe op den verkoop van cocosnoten, 
een typisch product voor den kleinen landbouw. 
Plotseling verbood het bestuur in 1932 deze noten 
naar de stad te verschepen. Meer dan 25000 stuks 
noten bleven onverkoopbaar op de plaatselijke 
markt staan, terwijl er toch te Paramaribo een 
goede prijs voor viel te maken. 
Ditzelfde Coronië brengt uitstekend vee voort en 
zou de teelt hiervan nog gemakkelijk kunnen uit- 
breiden. Het eigenaardige is echter, dat men dit vee 

167 



niet kwijt kan, terwijl toch tegelijkertijd voor Para- 
maribo vleesch uit Demerara (Britsch-Guyana) in- 
gevoerd wordt. Dit komt omdat alle transport 
tusschen Paramaribo en Coronië over zee gaat 
met veel te kleine, oude en versleten booten. Groote 
vaartuigen moeten in Coronië minstens een paar 
uur uit de kust ankeren, passagiers en goederen 
worden met levensgevaar in volle zee overgeladen 
in een soort lichter, welke geroeid wordt over de 
breede modderbank die zich voor de kust afgezet 
heeft. Alleen bij hoog water kan dit kunststukje 
met succes gebeuren. Vervolgens moet dan nog een 
kanaal van 5 km lengte worden afgeroeid eer dat 
werkelijk Coronië bereikt is. Bij gewoon weer is 
deze landing reeds zeer lastig, bij eenigszins zware 
golfslag vrijwel ondoenlijk, zoodat herhaaldelijk de 
verscheepte goederen ernstig worden beschadigd. 
Vaak komt het voor dat de passagiers tot 15 uren 
lang in volle zee in een open roeibootje de komst 
van de stoomboot af moeten wachten. 
En toch zou een landweg, die Coronië met het 
overige Sranang verbindt, zeer gemakkelijk en zon- 
der bijzondere kunstwerken tot stand kunnen 
komen. Daardoor zou een gebied ontsloten worden 
dat zich uitstekend leent voor de cocosnotencultuur, 
vee- en pluimveefokkerij en de exploitatie van ont- 
zaglijke houtcomplexen. Maar hier zoowel als elders 
ontbreken de wegen en zelfs van een behoorlijk 
wegenplan is, ondanks alle staatscommissies, geen 
sprake. En toch, hoe makkelijk zou men dergelijke 
wegen kunnen maken in een land waar de gebrande 
klei zoo goedkoop is en de bodem vol zit met schel- 
penritsen! Begaanbare wegen in Suriname zijn een 
eerste voorwaarde voor de opbloei van den kleinen 
landbouw aldaar. 
168 



Ook de waterstaat is in desolaten toestand. Het is 
heel mooi om te eischen dat de gekleurde arme boe- 
ren op hun grondjes langs de rivieren voor hun 
eigen waterkeering zorgen, maar wat komt daarvan 
terecht wanneer deze boeren de middelen missen 
om dergelijk werk behoorlijk uit te voeren? 
Een deel van Charlesburg en de terreinen aan weers- 
zijden van de spoorbaan bezuiden Lelydorp staan 
chronisch blank, door de afwezigheid van loozing 
voor de groote watermassa uit de zwampen. Het 
voor de loozing van deze terreinen indertijd ge- 
graven Tout-lui-fout kanaal, functioneert niet 
door verwaarloozing en gebrek aan diepte. 
De kleine landbouwers op Mattonshoop zijn, door- 
dat de communicatieweg dichtgegroeid is, vol- 
komen van een behoorlijke gemeenschap met de 
buitenwereld afgesloten. Overal en altijd weer is 
de kleine landbouwer de dupe en van vrijstelling 
of afslag van huur, het eenige wat hem zou kun- 
nen helpen, is geen sprake. 

Daarbij komt dat een landbouwschool in de kolonie 
ontbreekt, terwijl de enkele „cursussen" natuurlijk 
onvoldoende zijn om de noodige kennis voor een 
rationeel modern landbouwbedrijf bij te brengen. 
En toch blijft het gouvernement de kleine landbou- 
wers aansporen tot het verbouwen van zgn. stapel- 
producten, in plaats van een eenvoudige en loonen- 
de cultuur aan te moedigen. Geen wonder dat men 
dan, na een schijnbare voorspoed als die met de 
cacao, plotseling voor een catastrophe komt te 
staan als die welke door de krullotenziekte werd ver- 
oorzaakt. En toch blijft men den grooten landbouw 
op iedere wijze tegemoet komen, door opschorting 
van de geneeskundige belasting (ƒ40.000), door 
rentelooze gouvernementsvoorschotten aan de kof- 

169 



fieplantages, door invoering van nieuwe cultures 
voor het grootbedrijf, terwijl men tegelijk den 
kleinen landbouwer nergens in te hulp komt. De 
Hindostani's van Commewijne klagen dat de com- 
missie voor de huurwaardebelasting vaak gebouwen 
voor ƒ 60. — huurwaarde aanslaat, die nog geen 
ƒ 60. — aanbouw gekost hebben. Bij de vaststelling 
der inkomstenbelasting worden soms willekeurige 
maatstaven aangelegd. Daarbij komen wegenonder - 
houd en steigergeld. De heer Putscher vertelde in de 
Koloniale Staten hoe een Britsch-Indiër zijn steiger 
afbrak en voortaan door de modder waadde, omdat 
hij de belasting niet kon betalen. 
Voor ongeveer twee jaren is er sprake van geweest, 
dat met behulp van Amerikaansch kapitaal in Suri- 
name een nieuwe cultuur in het leven zou worden 
geroepen. De vooruitzichten waren goed, omdat 
voor het product een afzetgebied werd geboden. 
In de Vereenigde Staten was behoefte aan een grond- 
stof voor de lakfabricatie. De alcohol, uit het zet- 
meel van de bitter-cassave, schijnt bijzonder goede 
eigenschappen te bezitten voor de samenstelling 
van fijne metaallakken. 

Met het oog op het voornemen om uit Suriname 
de grondstof van den alcohol te betrekken, hield 
zich gedurende de tweede helft van het jaar 1927 
een Amerikaansche zakenman in Suriname op. Doch 
eerst een jaar later werd in Nederland aan het plan 
van een cassavecultuur in Suriname meer aandacht 
geschonken en volgde een nader onderzoek in de 
kolonie. 

Suriname is echter niet gelukkig! Worden zijn kan- 
sen niet door overdreven optimisme bedorven, dan 
geschiedt dit vaak door onrechtvaardig pessimisme. 
In beide gevallen moet bijna altijd de hoofdoorzaak 
170 



worden gezocht in onjuiste meeningen omtrent de 
werkelijke toestanden in het binnenland. Zoo is het 
met een cassavecultuur voor Suriname, nota bene 
de oudste Zuid-Amerikaansche cultuur, weder op 
een mislukking uitgeloopen. 

En dat, terwijl een eenvoudig schoolmeester van 
Bergendal ons kan vertellen hoe daar in den omtrek 
de kleine boeren cassave in massa verbouwen. Had 
men zich liever gewend tot de gesmade landbou- 
wertjes van Suriname, men had een ander resultaat 
gekregen dan thans door ons uiterst wetenschappe- 
lijk instituut onder zijn Zwitserschen directeur be- 
haald is. Maar wie denkt er nu aan om zijn licht bij 
den kleinen man op te gaan steken? Boven alles 
gaat het principe dat de kleurling niet in staat is 
om iets tot stand te brengen waartoe de blanke geen 
kans ziet. 

En wanneer de feiten tegen dat principe spreken, 
welnu, dan doet een Europeesche geleerde ons den- 
ken aan den boer, die voor het hok van den kameel 
staande, vol zekerheid constateerde: een dergelijk 
stuk vee bestaat niet! 

Wij stammen zelf uit een gezin van kleine boeren. 
Hoe indroevig stonden de oogen van moeder wan- 
neer wij hongerig thuis kwamen en het plankje 
voor cassave-brood leeg was. Was er wat te eten, 
dan kookte moeder een pot rijst, besproeide het met 
haringpekelwater en verdeelde onder ons zoo goed 
en zoo kwaad het ging. Wij begrijpen wat het zeg- 
gen wil wanneer de Polikliniek vereeniging op 30 
Juni 193 1 moest schrijven: 

„De medische behandeling welke de kinderen onder- 
gaan, verliest bij vele kinderen voor een belangrijk 
deel het doel door den slechten lichamelijken toe- 

171 



stand, waarin de kinderen verkeeren. 

Reeds komen ongeveer 124 kinderen in aanmer- 

king." 

Wij weten dat de kleine boer er slecht aan toe is. 
Bij de werkeloozenactie van 17 Juni '31 zijn door 
den heer Stuger opnieuw een aantal eischen gesteld. 

1. Instellen van een Landbouwraad. 
Advies en voorlichting. 

2. Vrijstelling tot betalen van huur, inkomsten- 
belasting en huurwaarde gedurende 2 jaar. 

3. Kwijtschelding van alle landbouwschulden 
aan hen die financieel onmachtig zijn tot 
terugbetaling van genoten voorschotten. 

4. Kostelooze uitgifte van perceelen land tot de 
uitoefening van den kleinen landbouw en wel 
voor den tijd van 6 jaren. 

j. Kosteloos verschaffen van eenvoudige land- 
bouwgereedschappen en -werktuigen in eens, 
en van zaden en ander plantmateriaal gedu- 
rende den tijd van 2 jaren. 

6. Vrije geneeskundige behandeling, w.o. medi- 
cijnen en verpleging in een inrichting gedu- 
rende de eerste twee jaren. 

7. Het bevorderen van den aanplant van een of 
meer stapelproducten. 

8. Het recht om een perceel in eigendom te ver- 
werven na 5 jaren, getaxeerd naar den toe- 
stand van voor den aanvang. 

9. Speciaal tarief voor vervoer van landbouw- 
producten per gouvernementsvervoermiddel 
voor landbouwers. 

10. Steun te verleenen gedurende de eerste 6 
maanden, hetzij in geld of in provisies. 

11. Kosteloos verstrekken van benoodigd mate- 
riaal tot opzetting van een arbeiderswoning. 

172 



Het is goed dat deze eischen gesteld werden en door 
een volksmenigte gedragen* Zullen zij echter niet 
vrome wenschen blijven zoolang het bewind van 
Suriname in handen is van de tegenwoordige be- 
stuurders? Pas wanneer de bevolking zelf daadwer- 
kelijk aandeel heeft in het bestuur der kolonie, zal 
zij aan den toestand een einde kunnen maken, waar- 
in de kleine landbouwer de dagelijksche slaaf is van 
den bittersten nood. 



Vrije arbeiders. 

Das Ambacht soll seinen Mann 
ernahren. 

„Wat de arbeiders betreft, hoe 
laag hun loonen als contract- 
arbeiders zijn, het schijnt dat zij 
er van rond komen." 
(De oeconomische en financieele 
toestand der kolonie Suriname, 
blz. 64.) 

Op de plantages werken slechts betrekkelijk weinig 
geboren Surinamers. 

De herinnering aan deze oorden van verschrikking 
is afschuwwekkend in de gezinnen blijven leven. 
Wanneer grootvader, toen wij nog kinderen waren, 
verteld heeft „op die en die plantage ben ik met 
een „zevenhoeksche spaansche bok" gestraft ge- 
worden, daar is grootmoeder vermoord omdat ze 
den meester niet terwille zijn wou, daar is oom 
Jantsie of tante Leeza opgehangen", dan kan men bij 
ons bezwaarlijk een groot enthousiasme verwachten 
om zich, tegen een dagloon van 60 cent per dag 
voor mannen of 40 cent voor vrouwen, naar die- 

173 



zelfde plantage te spoeden. Nog eerder begeeft de 
Surinamer zich naar de goudvelden of de balata- 
exploitaties, waar hij tenminste ƒ i.jo a ƒ 2.00 per 
dag kan verdienen. „Bovendien", zegt het regeerings- 
verslag weer „houde men bij de beoordeeling van 
de boven gegeven looncijfers in het oog, dat ook 
de arbeidersvrouwen contractarbeid verrichten en 
het gezin dus niet alleen op de verdiensten van den 
man is aangegeven." 

Inderdaad, onze vrouwen in Suriname verrichten 
contractarbeid en alle andere soorten arbeid daaren- 
boven. Anders zou het raadsel niet op te lossen zijn, 
hoe men, al is het dan maar met wat rijst, bananen, 
brood en gezouten visch (of, als er bijzondere wel- 
vaart heerscht, een stukje gezouten vleesch of spek), 
een gezin in het leven kan houden in dat dure 
Paramaribo, waar de éénkamerkrotten ƒ 8. — huur 
in de maand doen, terwijl men voor een woning 
met 2 of 2V2 kamer van ƒ 20. — tot ƒ 25. — in de 
maand moet betalen! 

Onze vrouwen werken als kotjies, werk- en kinder- 
meiden, als waschvrouwen en huisbedienden, in fa- 
brieken en op de plantages. Door geen wet be- 
schermd werken onze vrouwen dagenlang voor 
loonen van 8 gulden in de maand met de kost of 
ƒ 35. — zonder kost. 

Afgebeuld komen ze thuis en doen dan het huis- 
houden voor den man en voor de kinderen. De 
laatsten moeten overdag het ouderlijk toezicht ont- 
beren. 

En de kinderen groeien op. 

Zoo mogelijk laten wij ze geen contractarbeiders 
174 



worden. Liever nog zien wij hen als sjouwer, kruier, 
karreman, besteller of roeier langs de haven. Vol- 
gens de verordening van 23 Januari 1899 bepaalt 
de Commissaris van Politie wie tot dit beroep toe- 
gelaten zullen worden, terwijl hij hierbij tevens het 
loon vaststelt waarvan niet mag worden afgeweken. 
Evenmin mag de toegelatene de diensten die van 
hem gevorderd worden weigeren. Het loon voor 
een sjouwer bedraagt ƒ 2. — per dag voor 9 a 10 
uren arbeid, terwiji de kruiers ongeveer 3 /4 van dit 
bedrag en de roeiers voor 1 1 a 1 2 uren arbeid slechts 
de helft hiervan verdienen. Telkens komen onlusten 
voor, omdat van werkgeverszijde zelfs aan deze 
loonen vaak niet de hand wordt gehouden. 

Misschien ook kunnen wij onzen jongen in een van 
de weinige fabrieken laten werken. Van een goed 
ontwikkelde machinale nijverheid kan in Suriname 
niet gesproken worden. Gas kost 14 cent per m* 
voor motoren (20 ct. per m 3 voor particulieren, 
zoodat dit en electriciteit in geen proletariërshuis 
voorkomt). Verder is er gebrek aan grondstoffen 
en reparatie inrichtingen. Het loon is ongeveer ge- 
lijk aan dat van de plantagekoelies. Arbeidsinspectie 
bestaat niet. En „de Banier' 5 schreef: 
„Op de toestand en deugdelijkheid van bestaande 
inrichtingen, daarop wordt door de Overheid geen 
acht geslagen. Zoo zijn er rijstpelmolens wier stoom- 
ketels en vuurhaarden verbrand zijn; koffiedroge- 
rijen op landbouwondernemingen, die niet worden 
nagezien enz. enz. Doordat de machines draaien, 
wordt er maar los en vast gewerkt, zonder de 
deugdelijkheid der onderdeden overeenkomstig de 
technische voorschriften te controleeren, eventueel 
de ketels te drukken. Technische bediening ont- 

175 



breekt, de eerste de beste is machinist of motorist." 
Zoo is de toestand overal, in de rijstpellerijen en baco- 
vendrogerijen, bij de cocosoliefabricage en de fa- 
brieken van gazeuse dranken, bij de houtzagerijen en 
de lucifersfabrieken. Een vakorganisatie bestaat niet 
om de belangen van industrie-arbeiders te verde- 
digen. 

Doch over het algemeen tracht de jonge Surinamer 
zooveel mogelijk het een of ander ambacht te lee- 
ren, niet omdat hij hiermee zijn maag kan vullen, 
(ƒ i. — per dag is in Suriname normaal, zoowel voor 
den fabrieksarbeider als voor den ambachtsman), 
maar omdat dit hem later in staat kan stellen naar 
het buitenland te emigreeren, waar men die luie 
Surinamers gaarne aanvaardt als goede arbeids- 
krachten. 

Het leeren van een ambacht valt echter niet mee. 
In de eerste plaats worden de jongens door den nood 
in de gezinnen veelal gedwongen zoo vroeg moge- 
lijk geld te gaan verdienen, in de tweede plaats, 
is er geen sprake van een omvangrijk en be- 
hoorlijk ambachtsonderwijs in de kolonie. De over- 
heid zelf past op Beekhuizen het onbezoldigd half- 
was systeem toe, dat helaas meer en meer navolging 
vindt bij particulieren. Met het dalen van het wel- 
vaartspeil komt het dan meer en meer voor, dat 
de ouders niet meer in staat zijn de jongens behoor- 
lijk van kleeding te voorzien waarin zij naar hun 
werk kunnen gaan, de jongens blijven rondom huis 
hangen, voeren eerst allerlei kattekwaad uit en wor- 
den tenslotte langzaam maar zeker candidaten voor 
het tuchthuis. 

Heeft een jongen eenmaal een ambacht geleerd 
en komt de tijd dat hij zich als eigen baasje wil 
vestigen, dan ontbreekt hem het geld voor de aan- 

i 7 6 



schaffing van goede gereedschappen, grondstoffen 
en goederen die hij in voorraad moet hebben. Zoo 
valt hij, reeds bij het begin van zijn loopbaan in 
handen van credietgevers, die verder vaak zijn ge- 
heele leven op den armen tobber blijven parasitee- 
ren. Is het dan wonder, dat er ook in deze kringen 
gebrek heerscht en dat de meeste gezinnen altijd 
in het krijt staan bij den een of anderen Chinee- 
schen winkelier, die niet eens meer de moeite neemt 
om de waren af te wegen, maar volgens den baro- 
meterstand van zijn humeur de zakjes meer of min- 
der gevuld meegeeft? Is het dan wonder dat men 
zich, in de hoop door het geluk uit deze misère 
verlost te worden, overgeeft aan het piauwspel? 

Welke andere wegen staan open? 
De handel biedt tenminste een bestaan waarin win- 
kelbedienden ƒ15 a ƒ 20 per week verdienen, ter- 
wijl in de grootere handelszaken het kantoorperso- 
neel loonen van ƒ 600 per jaar kan bereiken. Van- 
daar die groote ambitie naar een administratieve 
werkkring, die door vele blanken natuurlijk aan 
afkeer van handenarbeid wordt toegeschreven. 
Zoo klinkt het tenminste telkens opnieuw uit den 
mond diergenen die zelf nooit handenarbeid heb- 
ben verricht, laat staan tegen Surinaamsche loonen. 

Ook in het bestuursapparaat zoeken verschillende 
jonge Surinamers een onderkomen al worden zij 
hier steeds, ook financieel, achtergesteld bij de ge- 
lukkigen, die hoewel in denzelfden rang staande, 
beschikken over een Hollandsch diploma. Een uit- 
gebreid bestuursapparaat heeft natuurlijk een leger 
van ambtenaren noodig. Practisch staan slechts de 
laagste rangen hiervan voor Surinamers open en 



dan moet men nog de dure Hendrikschool of St. 
Paulusschool (M.U.L.O., want over een H.B.S. of 
gymnasium beschikt heel Suriname niet!) tot op 
het 16e jaar hebben doorloopen. Voor kinderen van 
proletariërs is zelfs de laagste ambtenarenklasse uit- 
gesloten. Het aanvangsalaris dezer veelbegeerde 
ambtenaarsposities bedraagt ƒ 300. — per jaar. De 
leidende betrekkingen van de regeeringsmachine 
worden door Hollanders bekleed. Deze blanken ont- 
vangen bezoldigingen welke dikwijls 25 maal, 50 
ja zelfs 100 maal zoo hoog zijn als die der Surinaam- 
sche ambtenaren. 

Ten slotte gebruikt men nog bij het onderwijs 
verschillende Surinaamsche krachten welke een aan- 
vangsalaris van ƒ 600. — per jaar verdienen. De 
hoogere onderwijsbetrekkingen, leeraars enz. wor- 
den meestal van Holland uitgezonden, en om het 
ook maar eenigszins verder in de wereld te brengen 
is studie in Holland voor den Surinamer noodzake- 
lijk. Doch uitdrukkelijk waarschuwt de „Raadsman 
voor Studeerenden aan het Departement van Kolo- 
niën" dat voor een leerling van een middelbare 
school minimum ƒ135 per maand, voor een student 
ongeveer ƒ 175 dient te worden uitgetrokken. In- 
dien men deze cijfers dan bovendien nog verhoogt 
met de kosten van heen- en terugreis, dan is het wel 
duidelijk dat alleen de kinderen van enkele zeer be- 
voorrechte Surinamers zich de weelde van zulk een 
wetenschappelijke opleiding veroorloven kunnen. 
Men telle hierbij het nadeel van onvoldoende onder- 
wijs op grootendeels bijzondere scholen, het feit dat 
men van kindsaf in een vreemde taal heeft moeten 
denken, de drawback van een studie in vreemd 
klimaat, ver van verwanten en vrienden, men ver- 
178 



gelijke de kosten eens met de in Suriname geldende 
loonen en men vertelle ons dan nogmaals welke 
kans de Surinamer heeft om, zelfs op bescheiden 
wijze, in zijn onderhoud te voorzien! 



OP JACHT NAAR GOUD. 

Op jacht naar goud zijn de Nederlanders in Suri- 
name gekomen en nog altijd spitsen de Heeren in 
het gouvernementsgebouw de ooren, wanneer zij 
het goud bij hun ooren rinkelen hooren. Het was 
onder Jhr. van Sijpesteyn dat deze verlokkende 
muziek het eerst werd vernomen en het scheen of 
de droom van eeuwen waarheid zou worden. Enkele 
stoutmoedige pioniers hadden bij het doorkruisen 
der bosschen in een bergachtige streek goudhou- 
dende kreken gevonden en weldra werden duizen- 
den hectaren door de koloniale regeering als claims 
uitgegeven. Inderdaad scheen het of de hoogste 
verwachtingen vervuld zouden worden, het was 
geen zeldzaamheid dat klompen goud van 7% kg 
gewicht werden gevonden en binnen 20 jaar voerde 
de kolonie voor meer dan 23 millioen gulden aan 
goud uit. 

Aan dezen korten roes, die door den volslagen on- 
systematischen roofbouw weldra een eind nam, 
dankt Suriname ook zijn beroemden spoorweg. Na 
3 jaren zwaren kolonialen arbeid was Jonkheer van 
Asch van Wijck op 13 Mei 1894 voor verlof naar 
Holland vertrokken. Toen hij nu in 1895 definitief 
ontslag vroeg, werd de waarnemende gouverneur, 
oud-gouvernementssecretaris mr. Warmolt Tonc- 
kens, in zijn plaats aangesteld, die in 1896 het 

179 



bewind overnam. Hij had een open oog voor de be- 
langen der groote syndicaten die men in dezen tijd 
gevormd had om de exploitatie van goud in Suri- 
name met kracht ter hand te nemen. Deze syndi- 
caten schreeuwden om een betere verbinding en zoo 
verwierf in Juli 1897 de Mij. Suriname het recht 
om een tramweg van Paramaribo naar het gebied 
der Lawa aan te leggen en te exploiteeren. Het is 
duidelijk dat men hierbij ter wille was met de noo- 
dige subsidies en privileges. Met ongewone haast 
werd de zaak ter hand genomen en reeds in Januari 
1898 arriveerde een commissie van Hollandsche 
ingenieurs en geologen in Suriname en werd, onder 
leiding van ingenieur Grinwis Plaat, een begin ge- 
maakt met den spoorweg. Gewoonlijk legt men een 
spoorweg aan om een verbinding tot stand te bren- 
gen, hetzij met het buitenland, hetzij onderling, 
tusschen verschillende dorpen, plantages of boer- 
derijen. De spoorweg in Suriname echter, waar- 
voor men nota bene de houten dwarsliggers uit het 
buitenland liet komen, prefereert zich linea recta 
naar het goud in de wildernis te richten. Het tracé 
loopt van Paramaribo in zuidelijke richting naar het 
oerwoud. Toen de lijn klaar was, bleek de goud- 
exploitatie in dit gebied niet langer loonend. 
De goudvelden zelve leveren nog steeds een schamel 
bestaan aan een aantal koelies die er loonen van 
ongeveer ƒ 1.50 per dag verdienen, terwijl zij in 
een der meest ongezonde streken van Suriname 
werken. 



DE GROOTE CULTURES. 

Kon men het goud niet direct uit den bodem toove- 
180 



ren, dan wilde men toch trachten via het groot- 
landbouwbedrijf de oorspronkelijke goudstroom 
van Suriname weer te doen vloeien. Van de groote 
suikerteelt is niet veel meer over. Sinds de slaven- 
arbeid afgeschaft is, hebben de blanken geen plezier 
meer in dit soort ondernemingen en zijn er van de 
85 plantages nog slechts 5 in exploitatie. En toch 
is de totale productie nog vrij hoog, daar door ver- 
beterde cultuurmethoden en machines een veel 
hooger opbrengst per h.a. wordt verkregen. In 1700 
bedroeg de opbrengst 6V2 millioen k.g. per jaar, in 
1760 io l 2 millioen, in 1860 13 millioen k.g., in 
1908 nog steeds ongeveer 10 millioen per jaar. De 
productie per arbeider is dus sinds de afschaffing 
der slavernij ontzaglijk toegenomen. Ongetwijfeld 
zouden deze ondernemingen een beteren prijs voor 
hun product kunnen maken, wanneer niet iedere 
fabriek zich op een bijzondere soort melasse speciali- 
seerde, zoodat er nooit van verkoop bij eenigszins 
massale hoeveelheden sprake zijn kan. 
Naast de suiker was koffie altijd een der belang- 
rijkste uitvoerproducten van Suriname. Men kweek- 
te oorspronkelijk de zgn. Arabische variëteit, welke 
nog steeds in het naburige Brazilië de gunstigste 
resultaten oplevert. Deze koffiesoort heeft echter 
het nadeel dat de boonen niet allen tegelijk rijp zijn, 
zoodat voor den pluk vrij veel arbeiders langen tijd 
aan het werk zijn. Veel arbeidsloon betalen was ech- 
ter het laatste waar de plantagebezitters aan dach- 
ten. Nog in de achttiende eeuw leverde Suriname 
een jaarlijksche koffieproductie van 15.000.000 k.g. 
Na de afschaffing der slavernij kromp echter de 
aanplant snel in, tot 258 h.a. in 1862 en zelfs in 
1873 tot 7 8 h.a. Daarna kwam men op het lumi- 
neuze idee Liberia koffie te gaan planten, waarvan 

181 



de boonen wel tegelijk rijp zijn en dus minder 
arbeidskracht (en loon) eischen. In 1903-04 be- 
plantte men 91 h.a. met dit gewas en verkreeg een 
opbrengst van 269.218 k.g. Toen echter de prijs der 
Liberia koffie tot 33V2 cent per k.g. gedaald was, 
liet men de bessen aan de boomen hangen, aanplant 
in volle productie werd omgehakt en door cacao 
vervangen. 

Deze cacaocultuur breidde zich in Suriname snel 
uit, zij schoot op als een paddestoel om vervolgens 
ook even snel weer te verdwijnen. In 1862 bedroeg 
de aanplant van cacao 593 h.a. In 1873 was dit tot 
191 3 h.a. gestegen. In 1904 waren bij den grooten 
landbouw meer dan 7000 van de 10.229 h.a. met 
cacao beplant. De geheele welvaart der kleine land- 
bouwers was mede van deze cacaocultuur afhanke- 
lijk. Toen kwam de krulloten ziekte van de cacao en 
reeds in 1904 daalde de vroegere opbrengst tot een 
vierde. Van ƒ 2.837.000 gulden in 1893 w *s de uit- 
voer in 1904 gedaald tot op ƒ 538.000. Men is er 
nog steeds niet in geslaagd om deze krulloten ziekte 
van de cacao in Suriname te beteugelen. 

Om de bron van Surinaamsche dividenden opnieuw 
te doen vloeien, heeft ons land een landbouwproef- 
station gekregen, waar een aantal technici, onder 
schromelijke verwaarloozing der belangen van de 
kleine boeren, zoeken naar den steen der wijzen 
voor den grooten landbouw. Wij zouden over dit 
dure instituut menige harde noot kunnen kraken, 
meenen echter te kunnen volstaan met verwijzing 
naar datgene wat een bij uitstek deskundig man als 
de heer L. Junker nog in Mei 193 1 in de West- 
Indische Gids ten opzichte van de cassavecultuur 
constateerde: 
182 



„Zooals altijd ligt de grondfout weer daarin, dat 
zij die in het land opgegroeid zijn en tot het volk 
van ons land behooren, geen kans krijgen om zich 
verder te ontwikkelen, terwijl de zaken gedreven 
worden door hen die op zijn best na lange jaren 
met ons land vertrouwd geraakt zijn, doch die ten- 
slotte toch altijd vreemdelingen blijven en zich tot 
taak gesteld hebben de belangen der vreemdelingen 
in de eerste plaats te dienen." 

WAAR BLIJVEN DE MILLIOENEN? 

„En ik durf het U zeggen, 
zondagsbrave kooplieden: dit is Uw schuld. 
Want naamt ge bezit van dit land — ik wil 
niet spreken over recht of onrecht, God weet 
dit alleen — waarom heeft het Uw liefde niet 
meer, nu gij niet langer spreken kunt over het 
Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een 
nadeelige post op de jaarlijksche begrooting en 
herinnert U wrevelig de vette dagen van Mau- 
ricius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoe- 
veel jaren vrijdom van belasting de verkoop 
van dit land U geven kan. Suriname, Uw voor- 
malig suikerland, niet waar? Zoo verkoopt gij 
een slaaf; zoo verkoopt gij een kreupel kind. 
En in Uw hooggestoepte woning aan de groene 
stadsgracht, of in Uw deftige landhuizen aan 
Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de 
verbannen kinderen van dit land zwerven over 
de aarde, weet Uw dochter aan het romantisch 
klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder 
de heete zon." 

(Albert Helman in Zuid Zuid- West.) 

Drie millioen gulden draagt het moederland ieder 
jaar bij in het tekort op de begrooting van Suri- 
name. Drie millioen, dat is veel, niet waar, dat is 
soms het gemiddelde inkomen van een Uwer Neder- 
landsche millionairs. Drie millioen, dat is wat er op 

183 



een slechte crisisdag aan de beurs wordt verloren, 
drie millioen, wat doen toch in 's Heeren naam die 
luie nikkers met onze drie millioen heerlijke gouden- 
standaard -guldens ? 

Ja, waar blijven uw drie millioenen? Niet — ik ver- 
zeker het u mijne Heeren, niet in de zak van mijn 
oude moeder, die reeds lang voor de week ten einde 
is haar laatste dubbeltje omkeert en omkeert. Niet 
in de zakken onzer honderden werkeloozen, daar 
immers ons steuncomité in Suriname streng de op- 
vatting huldigt dat „geldelijke steun aan werke- 
loozen slechts demoraliseerend kan werken". 
Niet in ziekenhuizen, niet in universiteiten, niet 
aan liefdadigheid. 

„Wist gij," zoo schrijft „de Banier" van 3 Juli '31, 
„dat de Portugeesche Regeering het bedelen in het 
openbaar streng heeft verboden? dat in Suriname 
daarentegen dit wel wordt toegelaten, ten einde 
van de openbare armenzorg vrij te komen?" 
Neen, gij kunt niet klagen dat uw millioenen in 
Suriname aan ethische grillen, aan kunst of weten- 
schap of dergelijke overbodige luxe worden weg- 
gesmeten. Uw millioenen steken, voor zoover zij 
niet besteed worden voor extreem hooge salarissen 
der bestuurders, in de ontzaglijke sommen die ver- 
kwist worden om voor het groote planterskapitaal 
in Suriname nieuwe en goede beleggingsmogelijk- 
heden te vinden. 

Kom, wij zullen U een millioenensprookje vertellen. 
Een sprookje over de hevea en de bacove. 

Hevea. 



Waarom is men met den aanplant van Hevea in 
184 



Suriname begonnen? Zooals altijd in het kapitalisme 
heeft men zich laten verblinden door een tijdelijke 
hausse, door de buitengewone winstmarge welke in 
een zeer bepaalde periode de verbouw van rubber 
scheen te bieden. Had men zich niet op deze rubber 
„boom" blind gestaard, dan zou ongetwijfeld nie- 
mand er aan gedacht hebben om juist dit gewas, 
dat zooveel arbeidskracht en zoo minutieuse zorg 
vraagt, in ons menschenarme Sranang te importee- 
ren. Nu men echter gouden bergen verwachtte, 
moest de proef aanstonds genomen worden, ook al 
was het grootkapitaal wel zoo verstandig om de 
kosten van dit experiment op de regeering te laden. 
Zoo begon men in 1908 met de exploitatie der 
gouvernementsrubberonderneming Slootwijk. Zij, 
die anders zulke tegenstanders zijn van staatsexploi- 
tatie, bewonderen plotseling het initiatief der regee- 
ring, zoodra deze het risico eener proefneming uit 
de handen van het hooggeprezen particulier initia- 
tief neemt. 

„Deze onderneming, tot welke in 1908 werd be- 
sloten, heeft geen ander doel dan winst te maken 
met rubberaanplant ten behoeve van het gouverne- 
ment. Als zoodanig is de keuze van de plaats aan 
de Commetewane, zeer ver van Paramaribo, waar- 
schijnlijk al niet gunstig te noemen, zij zou vol- 
strekt ongeschikt zijn wanneer, wat op zichzelve 
wellicht aanbeveling zou hebben verdiend, de on- 
derneming beschouwd was als proef op groote 
schaal, waarbij het financieel resultaat niet dadelijk 
den doorslag geeft, maar eerder de leering welke 
de planters er uit kunnen trekken." (Rapport der 
Commissie, benoemd bij Kon. Besluit v. d. Min. v. 
Koloniën van 11 Maart 191 1. Blz. 29 en 39.) 
Ook hier dus weder de typisch kortzichtige win- 

185 



zucht die de poging reeds van den aanvang af tot 
mislukken doemt. Desondanks, en ondanks het ad- 
vies van regeeringsspecialiteiten, gaat men nog 
steeds door met geld vermorsen aan verderen aan- 
plant op deze onderneming. Het is een kwestie van 
prestige geworden en de koelies worden tot het 
uiterste aangezet, opdat men tenminste een toon- 
baar resultaat naar voren kan brengen. Ondertus- 
schen is de rubber „boom" allang weer voorbij en 
gaat men overal elders reeds lang over tot restrictie. 
Wij hebben geen reden om het vooruitziende inzicht 
onzer bewindvoerders te loven! 



De bacovemislukking. 

Axioma: Suriname kost 
Nederland millioenen en 
de neger is lui. 

Het verhaal begint met de treurige ontdekking dat 
onze cacaocultuur volslagen mislukt is. De waarde 
van den uitvoer, die van 1901 op 1903 reeds van 
2.3 millioen tot 1.4 millioen gedaald was, zakte in 
1904 op 500.000 gulden. Dus staken de bewind- 
voerders de hoofden tezamen en zochten naar een 
nieuw product voor den grooten landbouw, dat 
gouverneur Lely in de bacove meent te hebben ge- 
vonden. 

„In hoofdzaak is men afgegaan op gegevens betref- 
fende de cultuur op Jamaïca. De inspecteur van 
den landbouw, dr. Van Hall, heeft nagegaan wat 
daaromtrent gepubliceerd was, wellicht ook nog 
schriftelijke inlichtingen ingewonnen; persoonlijk 
echter heeft hij destijds geen landen bezocht waar 

* bacove = banaansoort. 
186 



deze cultuur gedreven werd. Wel is door de vereent- 
ging van den grooten landbouw met financieele 
steun der kolonie een planter uitgezonden om zich 
in Jamaica van de cultuur en den uitvoer van 
bacove op de hoogte te stellen en om gegevens te 
verzamelen ter bereiding van een dergelijke cultuur 
in Suriname. Diens niet gepubliceerd rapport, dat 
op onze commissie niet een indruk van grondigheid 
gemaakt heeft, is tezamen met bedoelde schrifte- 
lijke gegevens, de basis geweest, waarop men een 
geheele cultuur, waaraan de koloniale kas drie kwart 
millioen zou wagen, heeft in het leven geroe- 
pen." . . . Aan de mogelijkheid van ziekten werd 
blijkbaar niet gedacht (men spreekt in Suriname 
van intriges waarbij door omkooperij van de United 
Fruit Company kwaad zaad gekocht werd!), men 
achtte het voor het welslagen voldoende dat een 
eenigermate met het te telen gewas overeenkomende 
plant in Suriname inheemsch was en de voor uit- 
voer noodige bacovesoort, de zgn. Gros Michel, in 
Jamaica niet aan ziekte onderhevig was. Men 
schijnt er zich geen rekenschap van te hebben ge- 
geven, dat het gansch iets anders is hier en daar 
een bacovesoort voor locaal gebruik te onderhou- 
den, dan om op groote schaal te gaan overplanten 
een elders sedert jaren bestaande cultuur van een 
exportvariëteit, die aan hooge eischen zou moeten 
voldoen. Het ligt voor de hand, dat planters en 
werkvolk op Jamaica en elders gaandeweg een er- 
varing met deze teelt hadden verkregen, die in 
Suriname niet op slag zou worden verworven. 
Zoo b.v. wat betreft het op tijd doen rijpen van 
bossen, zoodat de groote meerderheid daarvan ver- 
scheepbaar is in de maanden waarin de beste prijs 
kan worden bedongen. Deze kunst, die eerste voor- 

187 



waarde is voor het bereiken van den hoogen gemid- 
delden prijs, waarop men ook voor Suriname meen- 
de te mogen rekenen, hebben in Jamaica de planters 
zich niet dan door langdurige ervaring eigen kun- 
nen maken. 

Na deze gebrekkige voorbereiding diende de gou- 
verneur op 3 April 1905 bij de Koloniale Staten 
een ontwerp in „betreffende het in het leven roepen 
van een bacovecultuur voor uitvoer". Vadertje 
staat zou de arme planters de helpende hand toe- 
steken en beiden zouden hierdoor tot glanzende 
voorspoed geraken. Een veertig plantages zouden 
in drie jaar tijds ieder 75 h.a. door hun eigen koelies, 
maar volgens voorschrift der regeering, met bacove 
beplanten. Daardoor kregen zij dan een regeerings- 
voorschot van ƒ 560. — per h.a. tegen 4 % rente. 
Behaalden zij op dezen aanplant winst, dan moch- 
ten zij dien houden, ontstond er een nadeelig saldo, 
dan moest dit in 10 jaarlijksche termijnen, zonder 
bijberekening van rente terugbetaald worden. Men 
nam aan, dat de opbrengst van de oogst op de 
eerste serie voldoende zou zijn om de kosten van 
aanplant voor serie 2 en 3 grootendeels te dekken, 
zoodat men meende voor de beplanting van 3000 
h.a. met ƒ750.000 te kunnen volstaan. 
Natuurlijk stelde men zich van dezen opzet gou- 
den bergen voor. Gouverneur Lely berekende dat 
reeds in de eerste jaren de export gesteld zou kun- 
nen worden op 650 bossen per h.a., welke ongeveer 
ƒ 420. — op zouden leveren. De kosten waren daaren- 
tegen geschat op ƒ 360. — per h.a. voor het eerste 
en ƒ 180. — voor de volgende jaren, zoodat reeds 
in het eerste jaar een winst van ƒ 60. — per h.a. ver- 
wacht werd, die het jaar daarna tot ƒ 240. — per 
h.a. zou stijgen. 

188 



Deze verordening werd door de Staten op 22 Juli 
1905 bekrachtigd. 3000 h.a. land zouden met 
bacove beplant worden en minister Fock diende 
hierovereenkomstig een wetsontwerp in om de post 
uitgaven voor buitengewone productieve werken 
op de begrooting van Suriname met ƒ 270.000 te 
verhoogen. Deze wet werd op 30 December 1905 
aangenomen. 

De United Fruit Company had reeds de afzet ge- 
monopoliseerd in geheel Noord-Amerika, dus juist 
in dat gebied, dat voor den verkoop der Surinaam- 
sche bacove het eerst in aanmerking kwam. Men 
dacht er niet aan om b.v. met lage tarieven van de 
Kon. West-Ind. Mail te trachten om dit monopolie 
te breken, men was veel te blij dat men het risico 
voor den afzet op andere schouders kon laden en 
men sloot dus een contract van levering met deze 
Company, ook al was de prijs welke zij bood be- 
langrijk lager dan waarop men gemeend had te 
kunnen rekenen. 

Intusschen had gouverneur Idenburg het bewind 
overgenomen en moest tot zijn verdriet ondervin- 
den, dat de planters lang niet zoo happig waren op 
het regeeringsaanbod als men zou denken. Het 
bleek zelfs ondoenlijk om de nog resteerende 2500 
h.a. in porties van 75 h.a. volteekend te krijgen. 
Men nam er dan ook maar genoegen mee dat ver- 
schillende verwaarloosde plantages, die sinds lang 
niet meer of slechts gedeeltelijk in cultuur geweest 
waren, thans voor 140 tot 375 h.a. inschreven. Ja, 
er werd zelfs door de regeering in Suriname en door 
het Ministerie van Koloniën pressie uitgeoefend, 
zoowel op de planters als op hun Nederlandsche 
geldschieters om het zoover te brengen. 

189 



Wij lezen op blz. 144 van het rapport der boven- 
genoemde commissie: „Nauwelijks was op 1 Augus- 
tus 1906 het aantal van 3000 h.a. met veel moeite 
volteekend, of het contract met de Fruit Company, 
die trouwens reeds teekenen van ongeduld had ge- 
geven, werd afgesloten. Maar nog in diezelfde 
maand kwamen verzoeken in van plantages om 
haar inschrijving te mogen verminderen. In deze 
geheele wijze van behandeling scholen fouten die 
niet nagelaten hebben zich in de latere jaren ernstig 
te wreken." 

Moeder Holland dan, had door het forceeren dezer 
inschrijvingen een zware moreele last op zich ge- 
nomen, waarbij bovendien de geheele opzet van het 
plan op losse schroeven gesteld was. Zoolang men 
er op rekende dat vrijwel alle plantages voor een 
75 h.a. in zouden schrijven, was de zaak niet al 
te riskant. Men kon daardoor de koelies, die in de 
cacaovelden niet meer noodig waren, aan den ar- 
beid houden en, wat zwaarder woog, „de kapitalen 
welke in immigrantenwoningen enz. gestoken 
waren, zouden niet renteloos worden". Gaf de 
bacovecultuur na 3 jaar een flink batig saldo, dan 
waren de plantages geholpen, mislukte de zaak 
echter, dan was de verhouding der bacove aanplant 
tot die van de overige producten niet buitengewoon 
groot en zou dus de schuld in 10 termijnen wel af- 
gelost kunnen worden. Maar heel anders werd het 
toen 2 / 3 van de totale oppervlakte waarvoor gou- 
vernementssteun gevraagd werd, slechts verdeeld 
was over 8 plantages, die tegenover deze 1782 h.a. 
slechts 668 h.a. met koffie, cacao en hevea beplant 
hadden. 

Wederom merkt de commissie op: „Reeds bij ge- 
ringe tegenvallers wat de kosten betreft, zou de 
190 



regeering zich dus aan het maximum van ƒ 360. — 
niet kunnen houden, wilde zij de voortzetting van 
het bedrijf, tevens het eenig onderpand voor de vor- 
dering van het gouvernement , mogelijk maken. En 
mocht de geheele cultuur mislukken, dan kwam van 
het aan deze plantages voorgeschoten geld nagenoeg 
niets terecht." (pag. 145). 

Het contract met de Fruit Company was af- 
gesloten op een basis van 3000 h.a. bacove en wan- 
neer er te weinig werd geleverd, moest het gouver- 
nement boete betalen, die het wederom op de plan- 
tagebezitters hoopte te verhalen door betaling van 
een lageren prijs per bos bacoven. Maar het mooiste 
was, dat de United Fruit Company, die uit andere 
landen voldoende aanvoer kreeg, liever boete zag 
dan bacoven. En juist deze Mij. voelde zich geroe- 
pen om door haar employé G. H. Williams het 
landbouwdepartement en de planters met raad en 
daad te laten dienen. Het is dan ook niet zoo bij- 
zonder te verwonderen wanneer wij later bij de 
Commissie lezen, „dat Williams in sommige zijner 
raadgevingen met het oog op de speciale grond- 
gesteldheid van Suriname niet gelukkig geweest zou 
zijn!" 

Uit een aan de 2e Kamer overgelegde nota van den 
administrateur van financiën, C. A. J. Struyck de 
Roysancourt blijkt: „Terwijl men bij den opzet der 
zaak gerekend had op een prijs van ƒ 0.90 per volle 
bos, kon in het contract met de U.F.C. alleen voor 
de beste maanden een prijs van ƒ o.%y x /2 bedongen 
worden, in de andere ƒ0.75 en ƒ0.50. Van het 
oefenen van eenigen merkbaren druk op den tijd 
van rijpen kwam niets terecht, zoodat de gemid- 
delde prijs dan ook niet hooger dan ƒ0.61 ge- 

191 



weest is. Bovendien werd het eerste product niet, 
zooals men verwacht had, na een jaar, maar pas 
17 a 18 maanden na aanvang der exploitatie ver- 
kregen. Zoo bleek het dus noodig, nadat men de 
aanlegkosten van ƒ 360. — in 4 maanden beschik- 
baar gesteld had, nog 13 tot 14 maanden onder- 
houd, berekend naar ƒ 180. — per jaar uit te kee- 
ren, voordat het eerste product geoogst werd." 
Het voor onderhoud toegestane geld bleek niet vol- 
doende. Tengevolge van de hoogere eischen die 
daaraan moesten worden gesteld, was het zelfs noo- 
dig om de plantages ook tot betaling van de aan- 
voerkosten van immigranten en de daarmede samen- 
hangende belastingen in staat te stellen. De staat 
betaalde dus aan zichzelf belasting. Ziet gij reeds, 
Nederlanders, waar uw millioenen blijven? Zoo 
werd het maximum voor onderhoud ƒ 276. — in 
plaats van ƒ 180. — . Zoo werden de kosten steeds 
hooger en de baten steeds geringer en op dat oogen- 
blik brak tot overmaat van ramp een ziekte onder 
de planten uit, de zgn. Panama ziekte. 
Weldra moest het gouvernement, dat zedelijk ver- 
antwoordelijk was voor het welslagen der bacoven- 
cultuur, aan de planters, die verklaarden geen be- 
drijfskapitaal meer te hebben, een verhooging der 
voorschotten toestaan. Hun schuldenlast steeg daar- 
door dermate, dat velen zich haastten hun onder- 
nemingen in een naamlooze vennootschap om te 
zetten, zoodat voortaan slechts de plantage zelve 
een garantie voor de schuld vormde. En toen het 
gouvernement hierin eenmaal toegestemd had, 
kwam men al spoedig tot de ontdekking, dat bij vele 
plantages de schulden grooter waren dan de waarde 
en wel zoo hoog, dat hierin ook door een mogelijken 
opbloei der bacoventeelt geen verandering meer 
kon komen. 



192 



Vanaf dit oogenblik hadden de bestuurders der 
N.V.'s ieder belang verloren bij het binnen de perken 
houden hunner schulden. De salarissen van gezag- 
voerders en stadsagenten stegen soms fabelachtig 
en het rapport bericht ons: „Zelfs is het voorgeko- 
men, dat uit de met andere cultures behaalde win- 
sten dividend werd uitgekeerd. Toen het bleek dat 
het gouvernement meende dit niet te kunnen belet- 
ten, ontstond er van zelf een belang om gelden, voor 
de bacovencultuur verstrekt, voor de teelt van 
andere gewassen aan te wenden" (bladz. 149). 
Op deze wijze werd de regeeringssteun ten eigen 
bate aangewend. En het rapport zegt dan ook: „De 
mogelijkheid van kwade practijken en krasse voor- 
beelden daarvan zijn ook inderdaad aan te voeren". 
Nu pas ging men er toe over door het Departement 
van Landbouw toezicht op declaraties en besteding 
der gelden uit te doen oefenen, waarbij het weldra 
noodig bleek verschillende beheerders uit hun amb- 
ten te ontzetten en zelfs om het beheer der plan- 
tages over te nemen. 

De proef van de Gros Michel bacoven was dus vol- 
komen mislukt. 

Men maakte toen een plan op om het met de zgn. 
Congo variëteit te probeeren. Men wilde dan op 
een oppervlakte van 2798 h.a. koffie en bacoven 
door elkander planten. Na 2 jaar zouden deze cul- 
tures elkander beginnen te hinderen en dan zou 
men kunnen beslissen welke der twee cultures weg- 
gekapt moest worden. Een eigenaardige proef. Dit 
was echter toch den Minister te kras en zoo besloot 
de Kamer in Holland in Februari 191 1 tot liqui- 
datie der bacovenexploitatie, waarvoor ƒ j 00.000 
op de begrooting werd uitgetrokken. 79 ) 



Reeds einde 1907 was de toegestane som op ƒ 100.000 
na uitgegeven, terwijl zij in 1908 reeds verre was 
overschreden. Toch zwijgen in 1909 nog de Gou- 
verneur Mr. O. Hofstede Crull, zoowel als de Mi- 
nister van Koloniën Idenburg, bij hun toelichting 
der begrooting in alle talen over deze affaire. Reeds 
in 1908 was elfhonderdduizend gulden meer uit- 
gegeven dan ontvangen zonder dat er een haan naar 
kraaide. Pas de toelichting van den gouverneur Fock 
op de begrooting van 19 10 vermeldt voorzichtig 
„eenige tegenslagen". Maar waar zijn de cijfers? 
Nergens te vinden, allemaal opgeslokt volgens het 
axioma: — Suriname kost Nederland millioenen en 
de neger is lui ! 

Het zou trouwens moeilijk zijn geweest om cijfers 
te vertoonen, want toen de Tweede Kamer de vraag 
stelde: „of ten behoeve van een goed overzicht der 
financieele resultaten een commercieele boekhou- 
ding was ingevoerd"? toen moest men antwoorden, 
dat men, op zijn zachtst gezegd, een commercieele 
rekening niet kon overleggen, omdat men daartoe 
de gegevens miste. 

Pas in 191 1 verschijnt een nota van den adm. van 
financiën en verklaart de Minister van Financiën 
uitdrukkelijk, dat hem toen pas voor het eerst sinds 
1905 een duidelijk beeld van den loop der bacoven- 
cultuur was gegeven. Of het ook zijn goeden kant 
heeft dat de moeder toezicht houdt op het kind 
kolonie! Ze merken dat er iets aan de hand is, wan- 
neer de oorspronkelijke raming van ƒ750.000 met 
2 millioen is overschreden! 



194 



De liquidatie van het bacovenechec. 

„Dit alles geeft goede hoop dat 
tenslotte de bacoventeelt tot 
zegen van de kolonie strekken 
zal en den grooten arbeid loo- 
nen, dien de opvolgende gou- 
verneurs met hun ambtenaren 
zich in het belang dezer cul- 
tuur hebben getroost." 

De bacovencultuur in Suriname herinnert ons sterk 
aan den eerlijken hengelaar die tot zijn vriend zegt: 
— man, ik heb een kolossale snoek gevangen! en 
dan, na een poosje: — maar hij is weer in het water 
gevallen. 

De steun werd wel met ingang van 1 5 Januari 1 9 1 1 
teruggebracht tot de gemiddelde opbrengst per 
h.a. per maand over het laatst verloopen tijdvak, 
maar tevens werd, voor planters die dit verlang- 
den, de steun aangevuld tot het oude bedrag van 
ƒ 23. — per maand (ƒ 276 per jaar) voor elke nog 
in cultuur zijnde h.a. Wat de United Fruit Com- 
pany betreft, deze bleek bezwaar te hebben tegen 
ontbinding van het met haar gesloten contract. 
De gouverneur ontwierp een verordening, waar- 
bij hij de bevoegdheid kreeg om, met betrekking 
tot de op 1 Jan. 191 1 bestaande bacovenschuld alle 
maatregelen te nemen, daaronder gebeele of gedeel- 
telijke kwijtschelding begrepen, welke hem nood- 
zakelijk voorkwamen om de ondernemingen in staat 
te stellen de met bacoven beplante velden in cul- 
tuur te houden en zoo mogelijk zelfs deze cultuur- 
oppervlakte nog uit te breiden, en de gestelde hypo- 
theek door andere waarborgen te doen vervangen 
of deze voor goed of tijdelijk prijs te geven. Het lag 
in de bedoeling om de geheele schuld op de onder- 
nemingen te laten rusten, doch door toekenning 



195 



van premies voor het in cultuur houden van met 
bacoven beplante velden*) de ondernemingen in 
de gelegenheid te stellen hun schuld aan de regee- 
ring te verminderen. Zoo zou men een schuld- 
afschrijving van ten hoogste 75 % kunnen krijgen, 
terwijl bij uitbreiding der cultuur ook het restant 
geschrapt kon worden. 

Gulheid jegens den grooten landbouw. Schrielheid 
tegenover het proletariaat van Suriname, dat op die 
bacovenplantages uitgebuit werd. 
Ook dit systeem zakte echter als een kaartenhuis in 
elkaar en weldra bleek ook de schuld aan het kolo- 
niaal regime waardeloos geworden door het geven 
van hypotheken ten behoeve van gefingeerde schul- 
den. Immers om het verkrijgen van nieuw kapitaal 
mogelijk te maken, had de regeering door de ver- 
ordening van 7 Maart 191 1 aan haar eigen bacoven- 
hypotheek blijvend een mindere rang toegekend. 
Tenslotte is men weer tot een nieuw stelsel geko- 
men, volgens welk door een omzetting van de hypo- 
thecaire vordering op de bacovenplantages in een 
grondrente, voor de plantages wederom de moge- 
lijkheid geopend wordt om crediet te erlangen. 

Wanneer het kalf verdronken is dempt men den 
put, en nu de millioenen een keer verdwenen zijn, 
komt men 25 jaren na het begin der cultuur, lang- 
zamerhand tot een verrassend inzicht. 
Men ontdekt nu dat de bacovencultuur geenszins 
zoo eenvoudig is als men oorspronkelijk meende, 
maar dat de wijze van grondbewerking en het 
plantverband verschillend zijn naar gelang van den 

*) ƒ 200 per h.a. voor het in cultuur brengen van afgeschre- 
ven bacovenvelden; ƒ 300 per h.a. voor het in cultuur bren- 
gen van nieuwe gronden. 

196 



bodem en de mogelijke tusschenplanting van andere 
cultures. Dat de laatst geplante serie van Gros 
Michel zich eensklaps veel beter gehouden heeft. 
(Nu de U.F.C. niet meer in het spel is!) Dat de 
Congovariëteit weliswaar bestand blijkt tegen de 
Panamaziekte, maar dat overigens haar marktwaar- 
digheid zeer twijfelachtig is gebleken. Dat de Chi- 
neesche bacovenvariëteit, die men in Sranang als 
niet exportabel beschouwde, op de markt zeer ge- 
wild blijkt. En dat tenslotte een voeling met de 
markt noodig zal zijn, omdat het artikel nog steeds 
in nieuwe streken en nieuwe maatschappelijke krin- 
gen doordringt, zoodat de prijzen onderhevig zijn 
aan voortdurende wijzigingen. 

En dus gaat men nu pas recht aan het experimen- 
teeren. Het Landbouwproefstation gaat allerlei 
soorten aanplanten en zeer geleerde commissies be- 
geven zich naar het buitenland, om de cultuur van 
bacoven aldaar te bestudeeren. En waarom ook 
niet? Het geld is er en de honoraria staan op het 
niveau van de Srananglieba bij vloed. Al staat de 
cultuur van bacoven na zooveel jaren nog steeds 
in de kinderschoenen, men hoeft de hoop niet op 
te geven dat eens de goudbron zal beginnen te 
vloeien en de eigenaars der grootlandbouwonder- 
nemingen dan het leger van Nederlandsche millio- 
nairs versterken zullen! Zoo verdwijnen de 
millioenen voor Suriname ten bate van enkele kapi- 
talisten, terwijl het overgroote deel der bevolking 
in armoe verkeert. En in Nederland op de scho- 
len leeren reeds de kleine kinderen het axioma: 
— de neger is lui en Suriname kost ons millioenen! 80 ) 



197 



RESULTATEN. 



Wroko di focroe, ma wrokoman mantjeri. 
(Er is veel werk, maar arbeiders ontbreken.) 

In den langen stoet die Woensdagmorgen 17 Juni 
1931 door de straten van Paramaribo trok, werden 
bescheiden roode vlaggetjes meegedragen en een 
opschrift: „Geeft ons werk, 5000 gezinnen lijden 
gebrek, helpt, helpt, helpt!" 

5000 gezinnen lijden gebrek. Ditmaal niet het ge- 
brek dat vaak heerscht in de Surinaamsche gezin- 
nen, het gebrek dat welhaast tot een gewoonte is 
geworden. Neen, daarmede bedoelt men ditmaal het 
nijpendste gebrek van den honger, het gebrek dat 
een vader met 8 kinderen 40 k.m. ver doet loopen, 
omdat hij geen geld heeft voor de reis en toch hoopt 
in Paramaribo hulp te vinden. 5000 Gezinnen lijden 
gebrek, daaronder zijn niet de gezinnen der Java- 
nen, die tevergeefs om werk aankloppen en tenslotte 
tot misdaad vervallen, daaronder rekent men niet 
de duizenden op Curagao en zij die over de heele 
wereld verspreid, thans het dubbele slachtoffer van 
hun vreemdelingschap en van de crisis zijn. 
Vijfduizend gezinnen lijden gebrek, helpt, helpt, 
helpt! 

En de burgerij snelt ter hulpe: 
Het Kino Theater Bellevue stelt de geheele netto 
opbrengst van een voorstelling ten bate der werke- 
loozen. In Thalia organiseert men een Kruisland- 
avond ten bate der werkeloozen. Er komt een Suri- 
naamsch steuncomité tot stand en wij lezen: „Het 
scheppen van, of de directe verruiming van de 
werkgelegenheid zelve, zal echter niet van het 
comité uitgaan. Dit is de zorg van de Overheid. 
Door de werkeloosheid zijn de zorgen in vele ge- 



198 



zinnen zeer groot geworden; vele kinderen raken 
ondervoed. Daarom heeft het comité ook in over- 
weging hoe in deze te helpen ware. Het wil noch- 
tans zich niet begeven op den weg van de eigenlijke 
armenzorg. Deze zorg behoort tot de taak van an- 
deren: de kerkelijke gemeenten en de Overheid. 
Getracht zal worden de ondervoede schoolkinderen 
te helpen aan een dagelijksch maal. Principieel wijst 
het comité evenwel elke vraag om geldelijke onder- 
steuning voor levensonderhoud af. Dergelijke be- 
deeling wordt algemeen ondoelmatig geacht; werpt 
voor maatschappij en individu meer nadeel dan 
voordeel af." (5 Juli). 

Zooveel liefdadigheid, zooveel goeden wil, en toch 
wordt de nood met iederen dag grooter en grooter. 
De werkeloozen beginnen in actie te komen. Zij 
stroomen de straten op en worden toegesproken 
door den uit Curagao verbannen sociaal-democraat 
L. Doedel. Een vriendelijke speech, vol vertrouwen 
in de gestelde machten: „Geweld is niet het eerste 
middel dat men gebruiken moet om tot een doel 
te komen, weest steeds indachtig de spreuk: „een 
goed woord vindt een goede plaats". Gij hebt 
Woensdag een goede daad verricht en nu moet gij 
rustig het resultaat daarvan afwachten; het zal u 
niet reeds vandaag of morgen de gewenschte resul- 
taten brengen, een tijd zal er overheen gaan, want 
de gouverneur moet met zijn raadsleden beraad- 
slagen om te kunnen komen tot een uitvoerbaar 
plan. Van uwen kant zult gij dus een weinig ge- 
duld moeten uitoefenen. Ik beveel u ten warmste 
aan uwen mond het zwijgen op te leggen, om niet 
te vervallen in uitlatingen die geacht kunnen wor- 
den in strijd te zijn met de waardigheid uwer actie." 



199 



En men verzoekt zijne Excellentie de volgende pun- 
ten in gunstige overweging te nemen: 



1. Instelling door het Gouvernement van een 
arbeidsbeurs. 

2. Breken met het systeem om gepensionneerden 
in opengevallen gouvernementsbetrekkingen te 
benoemen. 

3. Het ondernemen van reliëf works en werkeloo- 
zen bij beurten te werk stellen. 

4. Het beschikbaar stellen van eenige duizenden 
h.a. land aan werkeloozen voor delfstoffen- 
ontginning, alsmede voor landbouwdoeleinden, 
en gedurende 3 maanden gouvernementsvoor- 
lichting en steun aan dezen. 

5. In verband met punt 4 vrij vervoer met de 
gouvernementsvervoermiddelen naar en van hun 
bestemming van arbeid. 

6. Het kosteloos verstrekken van voeding aan on- 
dervoede schoolkinderen, evenals in de oorlogs- 
jaren. 

7. Het in het leven roepen van een gouvernements- 
geldloterij waarvan de winsten gebruikt zullen 
worden voor rente en aflossing van de aan 
werkeloozen verstrekten steun. 

Dan sluit L. Doedel zijn rede met deze welmeenende 
woorden: „Daarom hebben wij gemeend Uwe Excel- 
lentie te moeten naderen, de hoop voedend dat wij 
Uwe Excellentie van eenig dienst kunnen zijn naar 
onze zwakke krachten bij het vinden van de wegen 
om hulp te verleenen. Moge dan het resultaat van 
Uwe Excellentie's arbeid in het belang der werke- 



200 



loozen in Suriname de vruchten afwerpen, welke 
wij allen wenschen tot meerder bloei van dit Ne- 
derlandsche Gewest en tot het hechter maken van 
de band tusschen Nederland en Suriname. En moge 
tot slot het Evangeliewoord Uwer Excellentie's po- 
gingen schragen, n.1. : Wat ge aan de minsten mijner 
kinderen gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan. 
Ik heb gezegd." 

De gouverneur Rutgers zegt toe dat hij maatregelen 
zal overwegen. En de demonstreerende werkeloozen 
zingen eerst het Troelstralied en dan het Wilhelmus. 
Doch inmiddels verschijnt in „De Banier" van 26 
Juni 193 1 een groote advertentie: 

Werkeloozen in Suriname! 

Kent gij Uwen landvoogd zijn waren aard? 
Behoudt dan Uw optimisme, vergaard op 
de audiëntie van Woensdag 1.1. 
Wij zijn en blijven voorshands in pessimis- 
tische stemming! 

Terwijl Rome beraadslaagt gaat Saguntum 
verloren. 

Politiek redeneerende werkeloozen. 

Afbraak en bezuiniging door de overheid overal 
waar initiatief en opbouw het eenige zou zijn waar- 
door men de bevolking voor een steeds verdergaande 
pauperisatie kon behoeden! Het voorbeeld van haar 
om de werkeloosheid door ontslag van personeel te 
bestrijden, vond natuurlijk gretig navolging bij par- 
ticulieren. Honderden arbeiders werden ontslagen 
uit de Moengo mines (14 Juli 193 1) waaronder 
velen, die na 6 jaren trouwen arbeidsdienst, met een 



201 



uitgaanskas van 12 dagen loon op straat gesmeten 
werden. 

Ondertusschen doet men niets om de nooden der 
bevolking te lenigen. De Chineesche winkeliers wei- 
geren om langer crediet te geven. Hoewel de prijs 
van bloem per zak van ƒ45. — op ƒ 17.50 gedaald 
is, blijkt dit op den prijs van het brood geen invloed 
te hebben en wanneer het Werkeloozencomité de 
bakkers op een vergadering uitnoodigt om een 
verlaging van den broodprijs te bespreken, schitte- 
ren deze middenstanders door afwezigheid. En zoo- 
als met het brood, staat het ook met de andere 
levensmiddelen. De Surinaamsche vacuüm pansuiker 
kost in Suriname aanmerkelijk meer dan bij uitvoer. 
Tegelijkertijd echter overweegt men een nieuwe be- 
lasting op het houden van kippen, eenden, ganzen, 
kalkoenen, varkens, geiten, koeien, katten, pape- 
gaaien en kanarievogels, die met de opcenten er bij 
ruim een millioen per jaar in het laadje moet brengen. 
En in de kranten plaatst het gouvernement groote 
advertenties met de mededeeling, dat hij die zijn in- 
komstenbelasting niet tijdig betaalt, gestraft zal 
worden met een boete van ten hoogste 300 gulden. 

Zoo in en in treurig, zoo buitengewoon slecht was 
de toestand op dat oogenblik in de kolonie Suri- 
name. Deze resultaten van een eeuwenlange kolo- 
nisatie geven te denken. 

De demonstraties der werkeloozen op den rooden 
Dinsdag van 31 eindigden met een salvo en sabel- 
attaque der politie, die een doode en vele gewonden 
ten gevolge had. 



202 



Wij bevinden ons in 1802 aan boord van het 
schip van staat: de Pluto. 

Overdek klinkt het bootmansfluitje en wanneer 
de manschappen baksgewijs opgesteld staan, houdt 
de schipper een toespraak: 

„ Mannen» zooals gij weet is thans de tijd van 
vrijheid, gelijkheid en broederschap gekomen." 
, .Jawel, schipper!" 

„De bramzeilen moeten gereefd worden, en dat 
hoef jullie natuurlijk niet te doen als je er geen zin 
in hebt, omdat het nu vrijheid, gelijkheid en broe- 
derschap is." 
,,Jawel, schipper!" 

,,Maar als jullie nu niet binnen 2 minuten in de 
mast zit, zal ik je een end talhout over je ribben- 
kast halen, dat de stukken er af vliegen." 
„Jawel, schipper!" 

Nogmaals klinkt het bootsmansfluitje, de Janmaats 
vliegen het want in en vijf minuten later zijn de 
zeilen geborgen. 

O, wij hadden dit boek nog veel langer en nog veel 
grooter kunnen maken. De koloniale baaierd is on- 
uitputtelijk, wij hadden de waterleidingkwestie, de 
in en in treurige medische zorg, het gebrek aan on- 
derwijs, de rassenwaan, en duizend andere grieven 
uit kunnen stallen. 
Wij doen het niet. 

Wij willen slechts één ding aantoonen: gekleurde 
landgenooten gij waart slaven, gij zult in armoede 
en ellende blijven leven, zoolang gij geen vertrouwen 
hebt in uwe eigen proletarische eenheid. Niet met 
hier en daar een grondje, een schop of ploeg op 
crediet zijn wij te helpen. 

Een groot plan van nationale reconstructie is noodig, 
een plan met collectieve grootbedrijven met mo- 
derne outillage in handen van de arbeiders van Su- 
riname. 

Onze nationale welvaart zal met eigen handen 
opgebouwd moeten worden. 

203 



Dit plan eischt alle inspanning van ons Surinamers. 
Doch eerst moeten in ons land de proletariërs tot 
strijdvaardig klassenbewustzijn komen, eerst moeten 
zij met de oude slavenketenen ook de oude slaven- 
mentaliteit af weten te schudden. 



204 



WEERZIEN EN AFSCHEID. 



Sranang, mijn vaderland, ik heb U weergezien, en 
uwe schoonheid was zooals ik die vaak gedroomd 
heb, verlangend woelend in mijn bed in Holland. 
Over het diepe blauwe water van den Oceaan draagt 
de „Rensselaer" mij naar uw kusten. Vliegende vis- 
schen, als dansende diamantjes, schrikken op bij het 
naderen van de boot, vliegen vijf a zes meter verder, 
werpen zich dan opnieuw, een zilveren spoor tee- 
kenend, in het water. De lucht is vochtig en frisch, 
een sterke passaatwind waait om mij heen met den 
adem der vrijheid. Als het monotone geluid der 
meeuwen zingt door mijn hart verlangen naar het 
weerzien. 

Eenige stooten van de stoomfluit waarschuwen. Het 
is heden sloepenrol. Wij treden aan op het dek. Het 
blijkt dat er geen zwemgordels genoeg zijn voor de 
kinderen. Ineens weet je weer dat je proleet bent. 
Beneden in de eerste klas vermaken zich passagiers 
en officieren in hun zwembad. Schepelingen tellen 
niet mee. Proletenkinderen kunnen verzuipen. Hoog, 
door de stengen en stagen van de „Rensselaer" 
waait de wind der vrijheid. Op het dek beneden mij 
komt een blanke stoker, maar zwarter dan ik door 
het stof van de vuren en haast zich naar zijn be- 
dompt logies toe. Als hij halfweg de bak is wuift hij 
naar mij en de kinderen. In het zwart van zijn ge- 
zicht lachen het wit van zijn oogen en de blanke 
rij tanden. Ook dat is overal hetzelfde en overal 
schoon, de makkerschap der proletariërs en hun 
liefde tot de vrijheid. 

Ik sta op het dek van de „Rensselaer", een blijde 
lichte morgen in Januari. Twee uur geleden is de 

205 



zon met een bloedrooden glimlach opgestaan uit 
haar leger, haar gloeiende kogel rolt als een vurige 
ballon langs den strakblauwen hemel en trekt de 
melkwitte nevelsluiers tot zich, waarachter de groene 
muur van de kust schuil gaat. Uit de lucht storten 
stroomen van warmte en licht op het witglimmende 
scheepsdek. Aarde en zee van Suriname nemen een 
douche van zonlicht. Zwellend en bruisend vloeit de 
machtige stroom van de rivier ons tegen. Dicht bij 
de stad is haar water lichtblauw en tot op groote 
diepte doorschijnend. In het bosch langs den oever, 
waar de geur van bloeiende mahonieboomen en 
versch gebrand hout uit opstijgt, heeft een vroege 
haan alle andere vogels wakker geroepen. Tjong- 
tjongs zingen hun eentonig liedje, watervogels ste- 
ken den snavel plotseling in het water en komen 
met een vischje in den bek boven, twee langgerekte 
golfjes achter zich latend. Wieswiesies haasten zich 
naar het strand toe. Hoog in de lucht cirkelt in 
stemmige kleeding de tinjie fowroe (aasgier), die 
vrijwillige reinigingsman van Suriname. In de 
frischgroene toppen der boomen, waaromheen de 
laatste droomen van den ochtend nog zweven, klau- 
tert, als een vlugge bruine rakker de passaatwind. 
Boven het lied der andere vogels uit zingt een bloed- 
roode kleine zanger zijn solo. Ranke zeilbooten met 
blanke zeilen komen de rivier af en roeibooten, rood 
als menie, met riemen waarvan het water druipt als 
een blinkende sluier van parels. Het schip wordt 
omringd door puffende stoombootjes die aan wa- 
terkevers doen denken en korjalen, als vlugge slan- 
gen warrelend over het water. Van fort Zeelandia 
gaat een schot de lucht in en weergalmt tegen de 
bosschen, een ijl rookwolkje blijft boven den loop 
van het kanon hangen. Op zijn sterke armen draagt 

206 



de lachende rivier ons schip naar de kade. Zij her- 
innert mij aan vader zooals hij mij en mijn zusje 
vroeger, hoog op zijn schouders naar de markt 
droeg. 

Tusschen de duizendkoppige menigte die ons aan 
den wal verwachtte, was vader een nietig oud man- 
netje, moeder, om wie ik teruggereisd was, vond ik 
niet weer, ze was twee dagen na onze afreis uit 
Holland gestorven. In mijn hart wordt het fluite- 
wijsje van de droefheid overstelpt door het gejubel 
der begroeting. Als op een feestdag heeft het prole- 
tariaat van Suriname zich in Zondagskleeding ge- 
stoken. Tusschen de hooge gestalten der mannen 
dwarrelen de koto miessies als vroolijke, kleurige 
vlinders. Duizend trouwhartige oogen blinken. 
Honderd sterke handen grijpen de mijne. „Na wang 
biedjie man!" (hij is een groot man) zegt een 
havenarbeider lachend, „de gouverneur zorgt voor 
zijn adjudanten". Nu pas merk ik hoe ik door 
eenige rechercheurs gevolgd word. In het foudraal 
op hun heupen dragen de agenten hun ge- 
laden revolvers. 81 ) Hof f mandruppels moeten in die 
dagen voor vele blanken in de kolonie een begeerde 
drank geweest zijn! Nadat zij zelf en zij alleen, 
door hun dwaze angstpropaganda voor „den ko- 
menden Messias" deze belangstelling gewekt heb- 
ben, klopt het hart hun in de keel wanneer zij den- 
ken aan de mogelijke gevolgen. Hoe is het mogelijk 
dat de komst van een „communist" 82 ) vele civiele 
en militaire bestuurders van de kolonie dermate had 
beangstigd? Hoe anders, dan omdat men wist dat 
de brandstof der ellende zoo hoog was opgestapeld, 
dat slechts een enkele vonk noodig zou zijn om haar 
te doen ontvlammen! 83 ) En toch, wat zou een en- 



207 



kele man, zélfs indien hij wilde, beginnen kunnen 
tegen het geheele machtsapparaat der kolonie Suri- 
name? 

Als dezen avond de laatste bezoekers weg zijn, denk 
ik aan die ellende. Buiten hoor ik, als eens, toen ik 
een jongen was, het zachte sissen der siensiens. Een 
lichtende faja-worong danst voor het open venster. 
Heel in de verte bast een waaksche hond. De maan 
lacht haar stillen glimlach boven de kruinen der 
boomen. De lucht is vol van de geuren der kam- 
perfoelie. Inktzwarte vleermuizen kussen hongerig 
alle rijpe vruchten. Ver in de verlichte straten der 
binnenstad speelt muziek. Onder de toonen van de 
hot jazz (negers zijn goed genoeg om hun meesters 
met temperamentvolle muziek te vermaken) ver- 
drinken vele rijke blanken hun zorgen. Hier in 
de „vuilewijk" waar de proletariërs wonen, is het 
stil en donker. In hun huizen van vier bij vier meter 
als lugubere holen, wachten de gekleurde gezin- 
nen zwaarslapend van vermoeidheid den morgen. 
Niet allen zijn zoo gelukkig een dak boven hun 
hoofd te vinden. Velen slapen tegenwoordig onder 
de bruggen of op de stoep der huizen. Ik herinner 
mij nu ook hoe mager en hol vele gezichten aan den 
steiger waren onder het bedriegelijk masker der 
vreugde. Luidschreeuwend wiekt een verschrikte 
owroe koekoe van den boom op. 
In het stille van den nacht klopt men aan de 
vensters. Dat zijn de rechercheurs die zeker willen 
zijn dat ik thuis ben. Het is alsof iemand plotseling 
aan mijn hart geklopt heeft: wat zul je doen om de 
ellende van je volk te verzachten? In het fluweelen 
donker van den nacht hoor ik zachte stappen. 
Moeder, wat kan ik doen om te helpen? Mijn 



208 



kameraden wachten op mij. Ik ben pas terug in 
het land. Er is zooveel veranderd. 
Het is of moeder zich over mij heen buigt om me 
te kussen, zooals ze deed toen ik klein was, zooals 
ze luisterde naar mijn klachten, wanneer het ver- 
driet reeds minder werd omdat er iemand was die 
naar mij luisteren wilde. 

En ineens weet ik, ik zal een adviesbureau oprich- 
ten en luisteren naar de klachten van mijn makkers 
zooals moeder eens geluisterd heeft naar het ver- 
driet van haar jongen. En misschien zal het mij luk- 
ken hen iets te doen gevoelen van al de hoop en 
moed die besloten liggen in dat eene machtige 
woord dat ik leerde in den vreemde: organisatie. 
Misschien zal ik er in slagen iets van die verdeeld- 
heid uit den weg te ruimen die de zwakte was dezer 
gekleurden, misschien zal het niet geheel onmoge- 
lijk zijn om negers en Hindostani's, Javanen en 
Indianen te doen verstaan hoe slechts de solidariteit 
alle zonen van moeder Sranang kan vereenigen in 
hun strijd voor een menschwaardig leven. 

Een lezing, die ik had willen houden over de ge- 
schiedenis van Suriname, eerste poging mijnerzijds 
om het diep verankerde minderwaardigheidsgevoel 
van mijn landgenooten te bestrijden, werd ondanks 
de wettelijk bestaande vrijheid van vergaderen on- 
mogelijk gemaakt door zaalafdrijving van den kant 
der regeering. 84 ) De eene zaalhouder na den andere 
trok onder pressie van boven zijn vergunning in, 
een bijeenkomst op het erf van Knijpe werd buiten 
iedere wettelijke bepaling om door de politie ver- 
boden. Nu hoor ik iederen morgen reeds om vijf, 
zes uur de bloote voetstappen van mijn makkers 
die zich door de Pontenwerfstraat bij honderden 
tl 

209 



naar ons erf begeven, waar ze, gehurkt, uren lang 
geduldig in de schaduw van den grooten manja- 
boom hun beurt afwachten. 

Rondom hen, in de vuile hoek, ontwaakt het 
leven. Langs de plankenkrotten vol gaten, gedekt 
met troelie waar in den regentijd het water als door 
een zeef doorheen gaat, spoeden zich de vrouwen 
met basquitas vol bananen en manjas op het hoofd 
naar de markt toe. Kinderen met dikke buikjes en 
kromme beenen van ondervoeding, dysenterie en 
andere ziekten, spelen in de waterplassen van de 
ongerioleerde, ongeplaveide straten, of bij de water- 
putten en de stinkende W.C.'s op de erven. Een 
aasgier sleept het kadaver van een rat uit een der 
stinkende, verstopte goten. Slechts de natuur schijnt 
zich om deze tentoonstelling van ellende niet te 
bekommeren. Vroolijk als altijd geven de vogeltjes 
elkander rendez-vous in den manjaboom, de mooi 
geteekende grietjiebies, de hemelsblauwe blavoor- 
tjies en de muschkleurige gado-fowroes. Alten en 
bassen geven concert in het zonlicht, dat de veeren 
van graspijltjes en kraroen doet fonkelen. 
Onder den boom echter, langs mijn tafeltje, pas- 
seert de parade der ellende. Paria's met diepe holle 
wangen. Hongerlijders. Menschen zonder voldoende 
weerstand. Open boeken om in te lezen het moei- 
zaam vertelde verhaal van onderdrukking en ont- 
bering. Indianen, boschnegers, Creolen, Britsch- 
Indiërs, Javanen, er waren dagen, terwijl de motor- 
brigaden der politie buiten op de straat circuleer- 
den, dat meer dan 1500 aan mijn tafel verschenen* 
waarvan sommigen zeven tot acht dagen gereisd 
hadden om mij te spreken. 

Bitter zegt een Hindoe tegen mij: „Ik heb een ezel 
en een kar. Als nu dit beest een wond heeft, dan 



210 



zijn er dadelijk een paar politie-agenten bij de hand 
om mij te bekeuren. Toen ik onlangs zelf een wond 
aan mijn been had en in het hospitaal om gratis 
hulp vroeg, heeft men mij letterlijk er uit gesmeten. 
En toch zeggen de leiders van „Bharat Oeday" dat 
het koloniaal bestuur voor ons wil zorgen als een 
moeder voor haar kinderen." 

Britsch-Indiërs vertellen dat men hen weggehoond 
heeft als ze kwamen klagen, spottende roepend: 
„wacht maar op jullie Gandhi!" Zij kunnen de be- 
lasting op de huurwaarde van hun grondjes en de 
krotten die daarop staan, niet meer betalen. Om 
de belasting te kunnen innen, dringen militairen 
in hun huizen, verkoopen het dak boven hun hoofd, 
dek ippen uit den tuin, de kleine voorraad rijst die 
dienen moest als mondvoorraad voor het gezin. De 
waarde van het verkochte wordt vastgesteld door 
den aanvoerder die zoowel kooper is als verkooper. 
Men komt bij een familie die geen belastingschuld 
heeft. Daar de man niet thuis is, weigert de vrouw 
de militairen binnen te laten. Zij wordt, hoewel zij 
zwanger is, ter zijde geslingerd en baart later een 
mismaakten jongen. 

Dezelfde klachten krijg ik van de kleine boeren 
uit Nickerie. Het werk in de polders daar is buiten- 
gewoon zwaar, terwijl de prijs van de rijst ten- 
gevolge van de crisis tot het uiterste gedaald is. Ook 
zij kunnen de belasting niet meer betalen en ook 
zij worden onteigend. 

Het blanke papier van mijn schriften, (later, na de 
huiszoeking en mijn arrestatie bleken ze op on- 
naspeurlijke wijze verdwenen) vult zich met 
klachten. 

In alle districten van Suriname wemelt het van 
malarialijders. De meesten zijn ten doode opgeschre- 

211 



ven omdat zij zelf geen geld meer hebben voor het 
koopen van kinine. Een gekleurde vrouw, die een 
ongeluk had gekregen, overleed in het hospitaal 
onder de hevigste pijnen, terwijl men in de buurt, 
voor de operatie, naar de solvabiliteit der familie 
informeerde. Een arbeider moest zijn jas in pand 
geven, een vrouw haar armbanden verkoopen om 
den dokter van Lelydorp te kunnen betalen. De 
tuberculose richt een ware slachting aan. Alleen in 
het jaar 1932 werden meer dan 2000 nieuwe geval- 
len van framboesia tropica geconstateerd! 
Suriname is het land der bloemen. Als de vaja lobie, 
de bloem der vurige liefde die jonggeliefden elkan- 
der schenken, bloeien de roode wonden op haar 
zwarte lichaam. Als de anga lampoe, hangt de roode 
lamp der ellende voor het huis der armen. Tusschen 
bloeiende kana's en geurende popokaie tongo's 
bloeien filaria en lepra mede. Waar het mos geurt 
onder de palmen, ligt een jonge moeder vier dagen 
in barensnood en sterven op de vijfde, moeder en 
kleine. Bloemen in plaats van een verloskundige in 
het boschland. Diep in het binnenland, moerassen 
met ijskoud water, waar nooit de zon schijnt, groeit 
de kolossale kankantrie. Zwarte knoestige handen 
omklemmen de zware bijlen. Woudreuzen worden 
geveld, lappen grond opengekapt, binnenkort zul- 
len zich hier, gesteund door regeeringssubsidies, de 
nieuwe koffiecultures ontplooien der blanken. Soms 
echter loopen de houthakkers geweldige wonden 
op. Wie zorgt dan voor de gekwetsten? Er zijn 
voetwonden, groot en diep. Je vuist zou je er ge- 
makkelijk in kunnen draaien. Ze zijn vol wild 
vleesch. Zwarte voeten, vormeloos opgezwollen. Het 
geheele lichaam wordt ondraaglijk pijnlijk. De lucht 
van zulke wonden is voor de anderen in de hut niet 



212 



te verdragen. Midden in de heerlijke fauna en flora 
van het oerwoud sterft een werker. 

Met alle mogelijke beloften lokte men de contract- 
koelies naar Suriname. Tachtig cent per man en 
60 voor een vrouw werd hun toegezegd voor 
iederen dag, ook voor dien, waarop ze door force 
majeure niet zouden kunnen werken. Toen kwam 
de crisis. Terwijl de hoogste instanties vrijuit gin- 
gen, kregen de ambtenaren met salarissen tot 
ƒ12.000, 5 a 10 % loonsverlaging. De loonsverla- 
ging van de koelies echter, die voortaan nog slechts 
2 of 3 dagen werkten en de andere dagen geen uit- 
keering kregen, bedroeg 60 a 75 %. Voor den man 
van 80 op 60, voor de vrouw van 60 op 40 ct. per 
dag. Weekloonen vielen van ƒ 4.80 op ƒ 1.80. 85 ) De 
handige ondernemers openden plantagewinkels, die 
zij meestal aan Chineezen verpachtten. Gedwongen 
winkelneering waarbij de oneerlijkheid des te gemak- 
kelijker werd, omdat de Surinamer meestal niet per 
kilo, pond enz. maar voor 10 cent of 25 cent van 
dit of dat koopt. Wie zoo in de schuld raakt, ziet 
geen kans dat hij er ooit meer uit komt. Wil hij 
zaden enz. hebben om het landje te bebouwen, dat 
hem voedsel voor zijn gezin zal leveren, dan moet 
hij deze van den ondernemer poffen. Dat beteekent 
nieuwe schulden bij den ondernemer en het hon- 
gerend wachten tot de oogst op het kleine landje 
rijp is. 

Tracht hij echter te protesteeren of te ontvluchten, 
dan wordt hij teruggebracht en gestraft. 
En toch zijn diegenen, die zij het dan ook maar 
twee dagen in de week nog werken, te benijden. 
Intusschen was het bloedbad van den rooden 
October noodig, eer de regeering er ten slotte toe 



213 



bereid scheen het vraagstuk van de werkverschaffing 
met eenige ernst aan te pakken. Sindsdien stuurt 
ze de lastigste en gevaarlijkste elementen naar het 
oerwoud, waar deze ongeschoolde werkkrachten 
uit de stad wilde rubber mogen gaan tappen waar- 
voor geen markt is te vinden of goud zoeken in de 
volkomen afgewerkte mijnen. Bijna allen die zich 
hierheen waagden zijn ziek en ellendig terugge- 
komen. Men kan, zegt bitter een der klagers aan 
mijn tafeltje, nog beter direct een touw nemen om 
zich ineens van kant te maken. 
Voller en voller worden mijn schriften der ellende. 
Feller en feller worden de hetzartikelen in de blanda 
pers, „de West" en „de Surinamer". 
Voorop de pers der Katholieke geestelijkheid. 
De „echo's uit de missie" jammerden over de „arme 
misleiden". Hadden het tegelijkertijd over „com- 
munistische Creolen en zwarte deernen". Over 
„sluw overlegd plan". Men sprak van moorden, 
brand stichten in huiveringwekkende geheimzinnig- 
heid. Door de straat ratelen nog altijd, dag aan dag, 
de motorbrigades. En toch, wat kan ik voorloopig 
anders doen dan in de harten het beginsel der soli- 
dariteit planten, het eerste zaadje waaruit naar ik 
hoop eenmaal de sterke, goedgefundeerde organi- 
satie zal groeien die wij noodig hebben. 
Maar ook dat is reeds gevaarlijk. 
Vrienden waarschuwen: Na den rooden October 
heeft men vele kameraden maandenlang op- 
gesloten om ze eindelijk, zonder dat iets bewezen 
kon worden, weer vrij te laten. Hun werk en goede 
naam zijn ze daarmee hier kwijt. Velen van de 
zwakkeren werden zoo als het ware gedreven in 
het schrikbarend toenemende leger van den mis- 
daad uit ellende. De koers van de regeering is vol- 



214 



komen duidelijk. Wie zich tegen dien koers ver- 
zet, wordt opgeborgen, al is het dan maar in het 
krankzinnigengesticht Wolfenbuttel, zooals het na 
zijn arrestatie in October '31 met Hugo van Vliet 
gebeurd is en in '32 opnieuw met den 18-jarigen 
White, om geen andere reden dan dat hij „weg 
met X" op een schutting had geschreven. 
Dapper is de regeering tegen de ongewapende pro- 
letariërs uit de stad, bezorgd wordt zij zoodra 
ze ook maar denkt aan hun verbinding met de 
strijdbare elementen uit de bosschen. Sinds hun af- 
gevaardigde Adjangamang op de vergadering van 
werkenden en werkeloozen in October '31 ge- 
zegd heeft : „Oeng dintjie Bonni didi, ma ing 
kra di iti!" — d. w. z. : „Jullie denken Bonni 
is dood, maar zijn geest leeft nog" en niet, 
„Jullie denken dat Bonni dood is, maar zijn nako- 
melingen leven", zooals het officieele rapport er 
van gemaakt heeft — heeft men de winzucht 
met de voorzichtigheid trachten te verbinden 
door guldens per jaar te eischen voor een 
„porte d'armes". De verbittering is er slechts groo- 
ter op geworden sinds deze hooge belasting op het 
dragen van wapens verbonden is met een van ƒ 0.50 
per blok hout dat gekapt wordt. En dat, terwijl 
de Djoeka's toch reeds herhaaldelijk misleid wor- 
den door ondernemers die de betaling weigeren 
voor zgn. afgekeurde stammen, welke de negers 
natuurlijk niet stroomop met zich terug kunnen 
nemen en die de maatschappij toch gebruikt als de 
Djoeka's teruggaan. Bijna iederen dag komen af- 
gevaardigden van de Djoeka's der boven Comme- 
wijne bij mij en herhaaldelijk heb ik het aanbod 
om in 't geheim wapens op mijn erf te brengen met 
de meeste kracht van de hand moeten wijzen. Het 



215 



was mij te doen om organisatie, niet om een 
bloedbad. 

Wat ik echter met alle kracht vermijden wilde, dat 
lag slechts al te duidelijk in de bedoeling van som- 
mige elementen. „Als de schrik er maar eens in ge- 
jaagd is," dachten deze blijkbaar, die in het zwarte 
ras nog altijd niets anders dan een tot misdadigheid 
voorbeschikt geslacht zien, „dan is het gauw genoeg 
uit met dat gedonder." Tot het standpunt dat een 
volksbeweging niet ontstaat door agitators, maar 
tengevolge van den oekonomischen toestand der be- 
volking, hadden deze zich nog niet kunnen ver- 
heffen. 

Reeds eenige malen had de Procureur-Generaal 
(waarnemend gouverneur) door de schutting van 
ons erf staan kijken wat er gebeurde. In den mor- 
gen van den 31 sten Januari 1933, toen het erf reeds 
om 3 a 4 uur vol gestroomd was met Javanen, ver- 
scheen plotseling een afdeeling politie onder leiding 
van inspecteur Esseds, die orders gaf het erf te ont- 
ruimen. Op dit oogenblik had ik voor het eerst ge- 
legenheid kennis te maken met dien typischen vorm 
van geweldloos verzet der Indiërs. Hoe de agenten 
ook rukten en sjorden aan de lichamen der gehurkte 
Javanen, er was er geen een die zich verweerde, maar 
evenmin dachten zij er aan om ook maar een centi- 
meter van hun plaats te wijken. Toen dit schouw- 
spel ongeveer een uur geduurd had, wendde inspec- 
teur Esseds zich wanhopig tot mij met de opmer- 
king: 

„Als de blanken maar eerst komen, dan gehoor- 
zamen jullie wel." Daar ik inzag dat wij tenslotte 
toch voor het geweld zouden moeten wijken en daar 
ik bovendien tot iederen prijs een botsing wensch- 
te te vermijden, antwoordde ik hem: „Niet voor 



216 



de blanken, maar omdat jij een man van mijn eigen 
ras bent zal ik hun verzoeken het erf te ontruimen." 
En, wonderlijk, nauwelijks had ik een zin tot de 
menigte gesproken, of de heele massa der Javanen 
stond zwijgend op en verliet in volkomen orde het 
erf, waarbij weliswaar de politie niet kon nalaten 
hier en daar nog eens, volkomen overbodig, de men- 
schen door duwen en sjorren tot sneller loopen aan 
te sporen. 86 ) 

Ondertusschen was nu precies datgene gebeurd wat 
ik had willen vermijden en vulde de Saramacca- 
straat zich met 2 a 3000 menschen, die zonder be- 
paalde leiding of doel, in de richting van het gou- 
vernementspaleis marcheerden. Nog altijd hopende 
dat ik de autoriteiten zou kunnen overreden, nam 
ik een auto, waarin ik mij langs een kleinen om- 
weg, om niet als het ware aan het hoofd van een 
optocht aan te komen, over het reeds afgezette 
kerkplein naar het regeeringsgebouw toe spoedde. 
Op mijn vraag, onmiddellijk den gouverneur te 
mogen spreken, kreeg ik ten antwoord dat deze 
ongesteld was. Geen audiëntie. Op het politiepaleis 
trad in zijn plaats na enkele oogenblikken, hoogrood 
van drift, de Procureur-Generaal binnen en beval 
zonder mij ook maar een oogenblik aan het woord 
te laten: „Arresteer dien kerel !" 
Achter de tralies van mijn cel waar men in allerijl 
een speciale prikkeldraadversperring om de gevan- 
genis opwierp, heb ik het verdere verloop der ge- 
beurtenissen niet als ooggetuige mee kunnen ma- 
ken. Van mijn vrouw, van verschillende makkers 
die later in de gevangenis gebracht werden en uit 
de kranten, heb ik het verloop vernomen. 
Op 4 Februari, den dag na mijn arrestatie, was een 
groote massa naar het parket getrokken om mijn 



217 



onmiddellijke invrijheidstelling te eischen. De politie 
dreigde te schieten, waarop eenige arbeiders naar 
voren sprongen, hun jas openrukten en hun borst 
ontblootten met de woorden: „Hier, schiet maar, 
dan zijn we tenminste van onze ellende af!" 
Mr. van Haaren stond daarbij. Hij schrok hevig en 
zei, dat de menschen Dinsdagmorgen om 8 uur 
(dus op 7 Februari) maar terug moesten komen. 
Dan zou hij de Kom vrijlaten. De Surinamers Door- 
son en Kaffee en verscheidene anderen hebben dat 
gehoord, terwijl het bericht dan ook in „de Banier" 
geplaatst werd. 

Toen dien Dinsdag 's morgens de massa naar het 
gouvernementsplein optrok, had mr. van Haaren de 
politie en militairen met carabijnen klaar gezet. 87 ) 
Er gebeurde echter niets bijzonders. De menigte 
kwam kalm naderbij door de Heerenstraat, die niet 
afgzet was. Zoo rustig was men, dat de geheele 
massa zich kalm in het gras voor het Palace-hotel 
neerzette en daar verscheidene minuten bleef zitten. 
Toen echter, volkomen ongemotiveerd, een der 
kameraden gearresteerd werd, had dit de uitwerking 
dat allen opnieuw opmarcheerden naar het gouver- 
nementsgebouw, waar zij te kennen gaven niet heen 
te zullen gaan eer ik in vrijheid gesteld was. Van 
rumoer of gewelddadigheid was nog steeds in het 
geheel geen sprake. Men weigerde echter rustig 
uiteen te gaan en hierop vielen vlak na elkander de 
beide salvo's, die 22 zwaar gewonden en 2 dooden 
ten gevolge hadden. 88 ) 

De dooden waren gevallen en de politie achtte het 
hierna nog noodig tot een sabelattaque op de in pa- 
niek vluchtende menigte over te gaan. In „de Banier" 
schrijft iemand die bij het bloedbad tegenwoordig 
geweest is: „Ik ben ooggetuige geweest hoe de in- 



218 



specteur Kleinhout op de hoek van de Heerenstraat 
en Watermolenstraat een man die niet gauw ge- 
noeg volgens hem liep, met zijn sabel zoo geslagen 
heeft, dat de man niet verder kon gaan. Daarna 
werd hij verder afgerost door een agent met zijn 
gummistok. Het volk en vooral de Javaantjes, die 
over het algemeen physiek zwakke menschen zijn, 
werden meer dan mishandeld. Als men ze zoo toe- 
getakeld had, dat ze op den grond lagen, werd er 
nog met de kolf op losgeslagen. Maar deze men- 
schen laten zich niet medisch behandelen, ze zijn 
bang gestraft te worden." 

Om nogmaals te bewijzen hoe volkomen vredelie- 
vend de betooging was, die met geweld was uiteen- 
gejaagd om den schrik erin te jagen, citeeren wij 
tenslotte onzen tegenstander „de Surinamer", wel- 
ke op 10 Februari schreef: „Dat de menschen niet 
gewapend waren moge blijken uit het feit, dat van 
de in het hospitaal gebrachte 22 gewonden op géén 
wapens gevonden werden, slechts op Cyriell, die 
dood bleef, werd een broodmes gevonden." Nog 
dienzelfden avond werd de politie wegens haar op- 
treden officieel gehuldigd en beloond met een bier- 
fuif. 89 ) 

Wanneer ik denk aan de gedoode makkers, aan de ge- 
wonden en verminkten, aan de nood en ellende, dan 
schijnt het bijna onbelangrijk daar tegenover mijn 
persoonlijk leed, de cel vol ongedierte, de kwellingen 
van verhoor op verhoor en dreiging op dreiging, 
pressie welke op mijn vrouw (die toch reeds door het 
ongewende klimaat ongesteld was) werd uitge- 
oefend, de huiszoekingen en het geleden financieel 
verlies, terugkeer en werkeloosheid in Holland, ook 
maar te vermelden. Slechts als een bewijs van rechte - 



219 



loosheid en willekeur in Suriname mogen zij dienst 
doen. 

Reeds op 3 Februari had de burgerlijke „de Suri- 
namer" moeten constateeren: „alles verdroeg de 
Kom lijdelijk, hij kwam tegen niets op, hij berustte 
in alles" en dit blad schreef dan ook verder: „De 
aanhouding is dus geschied zonder eenige zekerheid 
dat het tot een vervolging zal komen". Hoe profe- 
tisch deze woorden waren bleek wel, toen men mij 
op 10 Mei plotseling met mijn gezin aan boord van 
de „Rensselaer" bracht en zelfs de ultra regeerings- 
getrouwe krant „de West" op 12 Mei moest con- 
stateeren : „Jammer, dat de justitie niet eerder tot het 
inzicht is kunnen komen, dat het formeel bewijs 
van schuld wellicht moeilijk te leveren zou zijn. 
Men kan natuurlijk als buitenstaander niet alle om- 
standigheden beoordeelen die vertragend hebben 
gewerkt, maar het blijft te betreuren dat het drie 
maanden moest duren eer deze beslissing genomen 
werd, en dat daardoor ook de spanning in den lande 
zooveel langer heeft geduurd." 90 ) 

De „spanning in den lande" zal, vreezen wij, met het 
vertrek van de Kom niet ten einde zijn. „De schrik 
is er in gejaagd," het bloed heeft gevloeid, maar 
de ellende bestaat nog. Jacob Kanna, kapitein der 
Indianen, kwam naar den gouvernementssecretaris, 
met het verzoek om eenig voedsel te verstrekken 
voor zijn 30 hongerlijdende dorpsgenooten. Hij 
werd glad afgewezen. Ook onder de boschnegers 
heerscht soms hongersnood. De werkeloosheid neemt 
toe. De heer Putschcr, lid van de Koloniale Staten van 
Suriname, levert in zijn rede van 12 Juli 1933 in 
den Haag in „Twee Steden" de scherpst denkbare 
critiek op het beleid van den landvoogd. „De slechte 



220 



geest in Suriname vindt dan ook zijn diepere bron 
in de algemeene erkenning, dat het bestuursbeleid 
volkomen tekort schiet en verre beneden de eischen 
van 's lands toestand in dezen zorgvollen tijd blijft. 
Er worden slechts maatregelen getroffen, die alleen 
maar strekken kunnen om den slechten toestand 
eenvoudig zijn beloop te laten. Niets wordt gedaan, 
dat de afglijding zou kunnen stuiten, geen enkele 
kiem wordt gelegd, die hoop op ontluiking van 
nieuw leven en voorspoed kan geven. Dit volkomen 
gebrek aan initiatief, organisatievermogen, regeer- 
talent, is de ware bron van de voortgistende onte- 
vreden geest in alle lagen van de Surinaamsche be- 
volking . . . Men mag met recht vragen, of indien 
in den geest van de heeren Brandon en Fernandes de 
rijst- en maiscultuur verbeterd en bevorderd waren 
en de bacovecultuur weer ter hand was genomen, 
het resultaat daarvan niet zou hebben voorkomen 
den ellendigen toestand onder het oog van den heer 
Rutgers gegroeid, totdat de ontevredenheid in 
ordeverstoringen uiting vond en door bloedvergie- 
ting en levensvernietiging neergedrukt moest wor- 
den?" 

Maar gouverneur Rutgers onderbreekt haastig zijn 
korten loopbaan in de kolonie en keert terug 
naar Holland, waar hij als algemeen geacht deskun- 
dige zijn plaats in de 2e Kamer inneemt om mede 
te praten over de belangen van Suriname. 
Voor zijn vertrek heeft hij zijn laatste maatrege- 
len genomen: „Het bestuur houdt er rekening mede, 
dat herhaling van dergelijke gebeurtenissen als in 
October 193 1, en Februari 1933, zij het in gewij- 
zigden vorm, niet uitgesloten is." 
Met andere woorden, het bestuur weet dat stijgen- 
de ellende stijgend verzet tengevolge kan hebben, 



221 



het is van plan iedere organisatie der Surinamers 
te beletten zooals de SAWO*) in 1932 ontbonden 
werd omdat zij zich zoogenaamd „op godsdienstig 
en politiek terrein" had bewogen. 
Maar de toonaangevende pers juicht. 
Het Handelsblad van 6 Juli '33 durft schrijven: 
„Als een der groote verdiensten van gouverneur 
Rutgers kan men ongetwijfeld aanmerken, dat hij 
er in geslaagd is het subsidiecijfer op de begrooting 
te verminderen, niettegenstaande de belangrijke uit- 
gaven voor crisissteun en het sterke afnemen der 
inkomsten." 

Dat een Surinamer omkomt, daarvan zal het 

Handelsblad zich niet veel aantrekken, als hij maar 

bereid is op een koopje om te komen. 

Deze bereidheid echter, de gebeurtenissen hebben 

het bewezen, begint in Suriname te verdwijnen. 

Sranang mijn vaderland. 

Eenmaal hoop ik u weer te zien. 

Op den dag waarop alle ellende uit u weggewischt 

zal zijn. 



*) Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie. 



EINDE 



222 



AANTEEKENINGEN. 



Mr. Jan Jacob Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de 
wilde kust in Zuid-Amcrika, enz., te Amsterdam, bij 
Gerrit Tielenburg, 1770. 

Een van de oudste en belangrijkste werken over Suri- 
name, waarin de voornaamste brieven, adviezen, or- 
donnantiën, conventies en octrooien letterlijk geci- 
teerd zijn. Hartsinck, wiens vader 25 jaar als directeur 
zitting had in de Surinaamsche Sociëteit, genoot voor 
dit boek de medewerking van den kolonialen secre- 
taris van Meel en andere aanzienlijke inwoners van 
Suriname, terwijl hij voorts in staat was gesteld de 
archieven, resoluties, placaten en ordonnanties van de 
koloniale regeering te raadplegen. Hierdoor kan zijn 
werk op volkomen betrouwbaarheid aanspraak maken. 
J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amsterdam, 
1861, blz. 17. 

Wij zullen in ons boek nog vaak verwijzen naar dit 
uitnemende standaardwerk over Suriname, waarvan 
de objectiviteit en de zin voor recht en waarheid des 
te meer in het oog vallen, wanneer men bedenkt dat 
het geschreven is in een tijd, toen de slavernij in 
Suriname nog niet afgeschaft was. 
Aan de voorrede van dezen waarlijk godvruchtigen 
en liberalen schrijver, die krachtig de afschaffing der 
slavernij heeft bepleit, ontkenen wij, ten einde de ge- 
loofwaardigheid van de door Wolbers vermelde feiten 
te doen uitkomen, de volgende passages: 

Vooral werd mij een rijke bron ontsloten op 

's Rijks-Archief. Daar vond ik, in de notulen van 
Gouverneurs en Raden, dagboeken der Gouverneurs 
en andere officiecle stukken de belangrijkste bijzon- 
derheden . . . Wel was het een vermoeiende arbeid, dat 
groot aantal lijvige folianten (manuscript) door te 
lezen, doch die moeite werd ruimschoots beloond, 
wanneer bijzonderheden werden aangetroffen, waar- 
door een helder licht over tot dusverre duistere pun- 
ten werd verspreid" (blz. II). 

Steeds heb ik waarheid willen vermelden.... 

Men zal mij nimmer met grond kunnen beschuldigen 
onwaarheid te hebben geschreven of de feiten ver- 
draaid of in een valsch licht te hebben gesteld" 
(blz. IV). 

Werner Sombart, Der Bourgeois, Leipzig, 19 13, blz. 

96/98. 
Wolbers, blz. 26/27. 



223 



5- Las Casas was een Spaansch priester, die geruimen tijd in 
Amerika vertoefde. Vervuld van medelijden met het 
ellendige leven van de inboorlingen, die vooral in de 
goudmijnen door hun nieuwe meesters op onmen- 
schelijke wijze afgebeuld werden, stelde hij voor om 
negerslaven te importeeren. Zijn werk ,,Brevissima 
relacion de la destruccion de las Indias" (1552) is 
in bijna alle Europeesche talen vertaald. 

6. Hartsinck, deel II, blz. 585. 

7. Wolbers, blz. 837. Het geheele octrooi vindt men letter- 

lijk bij Wolbers afgedrukt, blz. 834/46. 

8. Art. XVIII, Wolbers, blz. 844. 

9. Dagboek van gouverneur J. J. Mauricius, Wolbers, 

blz. 121. 

10. Zie ook W. Bosman, Nauwkeurige beschrijving van de 

Guinese Goud- tand- en slavekust, enz. t' Amsterdam, 
bij Isaak Stokmans, 1709, blz. 1 49/1 51. ,,Deese 
handeling (het brandmerken) , geloof ik, komt U.E. 
wat wreed, half barbarisch te voren; doch vermits 
het uit noodzaketykheid geschied, so moet het er so 
mee doorgaan." 

1 1 . Letter f rom Person Bonham to Earl Bathurst, 9 Fe- 

bruary 18 14, Wolbers, blz. 567. (Bonham was 
tijdens de Engelsche overheersching gouverneur van 
Suriname van 1812-1815). 

12. Letter from Person Bonham tot Earl Bathurst, 14 Juli 

181 3; Wolbers blz. 567. 

13. Genesis, capittel IX, vers 25. Zie ook vers 27: ,,God 

breide Japhet uit en hij wone in Sem's tenten: ende 
Canaan zij hem een knegt". 

14. Johan Picardt, Korte beschrijvinge van eenige vergetene 

en verborgene Antiquiteiten enz., te Amsterdam, bij 
Gerrit van Goedesbergh, 1660. Blz. 9. 

15. Notulen van Gouverneur en Raden, van 24 December 

1745, Wolbers blz. 1 31/132. 

16. Wolbers, blz. 288/289. 

17. Notulen van Gouverneur en Raden, van 4 Augustus 

1761, Wolbers blz. 290. 

18. Zoo deelt Hartsinck, deel II, blz. 646, mede: ,,Van Som- 

melsdijck bepaalde, dat voortaan niemand zijne sla- 
ven meer zou mogen verminken of met den dood 
straffen — er bleef dus nogal eenige ruimte over". 

19. Notulen van Gouverneur en Raden, van 30 Augustus en 

18 September 1799, Wolbers blz. 494. 

20. Wolbers, blz. 494/495. 

21. Journaal van gouverneur Mr. J. J. Mauricius, van 6 

September 1750. Merkwaardig is ook wat hij ver- 



224 



der neerschreef: „Uit deze stukken siet men alweer, 
hoe doorgaans de ongelukken op eene plantagie ko- 
men door quaade directie". Wolbers, blz. 132. 

22. Notulen van Gouverneur en Raden, van 1 December 

1800, Wolbers, blz. 494. 

23. Mauricius in ,,Receuil van egte stukken en bewijzen, door 

Salomon du Plessis, geweeze Raad van Policie en 
Crimincelc Justitie, tegens Mr. Jan Jacob Mauricius; 
alsmede door de Sociëteit van Suriname, en der selve 
Gouverneur Mauricius tegen den gemelde du Plessis 
enz.", MDCCLII, deel II, § 107, blz. 517. 

24. Receuil van egte stukken, deel II, § 16, blz. 185. 

25. John Gabriel Stedman, Reize naar Surinamen en door 

de binnenste gedeelten van Guiana, 4 deelen, Am- 
sterdam 1799. 

Deel II, blz. 281: ,,De veroordeelden, eenmaal vast- 
gebonden zijnde, vallen de zweepslagen op hen, zon- 
der onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. Zoo 
lang deeze straf-oeffening duurt, roepen de ongeluk- 
kigen bij herhaling: ,,danky masera" (ik bedank U 
meester) en dc Planter wandelt met zijnen Opzich- 
ter rond, zonder op het geschreeuw het welk hij 
hoort, eenige acht te geven". 

Stedman was een Schot van geboorte, die, met den 
rang van kapitein, als vrijwilliger van 1772- 1777 
onder Fourgeaud de expeditie tegen de Marrons 
medemaakte. 

Van zijn boek verscheen behalve bovengenoemde on- 
verkorte Hollandsche vertaling ook een Fransche en 
een verkorte Duitsche en Hollandsche vertaling. Sted- 
man's vaak zeer scherp oordeel over de toestanden 
in Suriname is hem door de Hollanders zeer kwalijk 
genomen. Van belang is het daarom wat de god- 
vruchtige schrijver M. D. Teenstra hierover in zijn 
boek ,,De negerslaven van Suriname" opmerkt: 
,,maar heeft deze Britsche kapitein vele zaken over- 
dreven, er is toch ook veel van, dat de waarheid is; 
waarheden, welke men in Suriname niet wil hooren, 
noemt men aldaar lastertaal van ondankbaarheid, en 
omdat men sommigen wel en gastvrij onthaald heeft, 
moeten die gasten niet publiek maken, hoe de slaven 
aldaar behandeld worden: daar zit hem de knoop", 
blz. 322/323. 

26. Hartsinck, deel II, blz. 741 en vlg. 

27. Wolbers, blz. 182. 

28. Stedman, Reize naar Surinamen, verkorte uitgave, blz. 

20/2 1 . 

29. Wolbers, blz. 187. 



225 



3 0. Wolbers, blz. 292. Crommelin stelde een aantal artikelen 

voor om de mishandelingen der slaven te beteugelen, 
o.m. dat ieder, die ,,zig schuldig gemaakt heeft aan 
't om 't leven brengen van eenige slaaf, zal worden 
gestraft aan lijff of leeven". De Heeren Raden kon- 
den zich hiermede niet vereenigen. Wel gaven zij toe, 
dat er plantage eigenaren konden zijn, ,,die soo boos 
van aard waaren, dat zy zig niet ontzagen tegen haar 
eigen kapitaal te woeden", maar dat deze gedenatu- 
reerde lieden uitzonderingen waren. Voorts oordeel- 
den zij, ,,dat het van de uyterste importantie is, dat 
de slaaven niet uyt het denkbeeld gebragt worden, 
dat hun meesters het Jus vite denecis hebben en dat 
zy niet te beteugelen zouden zijn, indien haar bewust 
was dat haar meester over het doodslaan van een 
slaaff aan lijff of leven gestraft zou kunnen wor- 
den". Wolbers, blz. 293/294. 

31. Volgens Octrooi van 1682 was de crimineele rechtsple- 

ging opgedragen aan het Hof van Politie en crimi- 
neele Justitie. Voorzitter hiervan was de gouverneur, 
verder bestond het college uit de Commandeur als 
eerste Raad en uit 9 onbezoldigde Raden, gekozen 
uit de aanzienlijkste ingezetenen. Bovendien had er 
zitting als adviseerend lid de Raad-Fiscaal, de eenige 
jurist in dit college, aan wie de waarneming van het 
Openbaar Ministerie was opgedragen. 

32. 33 en 34. Notulen van Gouverneur en Raden, van resp. 

1 Mei 1729, 2 Augustus 1737 en 29 April 1732, 
Wolbers. blz. 133/134- 

35. Notulen van Gouverneur en Raden, van 14 December 

1730, Wolbers, blz. 145/146. 

36. Notulen van Gouverneur en Raden, van 16 en 18 De- 

cember 1762, Wolbers, blz. 290/291. 

37. Notulen van Gouverneur en Raden, van 27 Februari en 

12 September 1747, Wolbers, blz. 287/288. 

38. Notulen van Gouverneur en Raden, van 2 Mei 1731. 

Wolbers, blz. 130/13 1. 

39. Wolbers, blz. 135. 

40. Surinaamsch placaatboek van resp. 7 Julij 1685, 10 Julij 

1687, 8 November 1698, 20 Februari 1717, 18 Mei 
1718, en Notulen van Gouverneur en Raden, van 
7 December 1742. Wolbers, blz. 138/139. 

41. Hartsinck, deel II blz. 757, begrootte hun aantal op 

vijf a zes duizend. 

42. Hartsinck, deel II, blz. 700-722, geeft een uitvoerige 

beschrijving van dezen inval. Aan hem ontleenen wij 
o.m. ook de volgende interessante cijfers, dat 734 
negerslaven zijn uitgevoerd a ƒ 350. — per persoon, 



226 



benevens een aantal Indianen voor in totaal 
ƒ 2300. — . 

43. Hartsinck, deel II, blz. 740. 

44. Wolbers, blz. 1 40/141. 

45. Hartsinck, deel II, blz. 768/771. 

46. Wolbers, blz. 149; ook vermeld bij Stcdman. 

47. Zie over deze vredesverdragen Hartsinck, deel II, blz. 

755/813 en ook Stedman, deel I, blz. 78/96. 

48. Stedman, deel I, blz. 90. Zie ook Wolbers, blz. 155. 

49. Zie ook Wolbers, blz. 159/160. 

50. Notulen van Gouverneur en Raden, van 25 September 

1772. Wolbers, blz. 331/332. 

51. Notulen van Gouverneur en Raden, van 30 Junij 1772. 

Wolbers, blz. 338. 

52. Stedman, deel I, blz. 303. 

53. Een uitvoerig ooggetuigen-verslag over deze expeditie 

vindt men bij Stedman, deel III, blz. 1/53. 

54. Wolbers, blz. 352. 

55. Wolbers, blz. 352/353. 

56. P. F. Roos, in het vers , .Suriname verheerlijkt", blz. 297 

van de bundel ,,Surinaamsche Mengelpoëzy", te Am- 
sterdam, 1804. Roos was voorzitter van de ,,Suri- 
aaamsche Lettervrienden". Van bovengenoemd vers 
citeeren wij nog: 

,,Leer Uwe kinderen oprechte burgerplichten; 
Leer hen om tempelen der vrijheid op te richten! 

Juigcht, mijne burgers! juigcht! Juigcht, mijne 

[burgeressen! 
Juigcht, echtgenooten! Juigcht met Uwe 

[hartmeesstressen 
En telgen, om het heil, dat Suriname wacht! 
Des planters hoop ontluikt; de gulle landbouw lagcht; 
De handel, af gekwijnd, begint opnieuw te bloeijen; 
De zeevaart wakkert aan; men ziet de volken vloeijen, 
't Schijnt dat de voorspoed hier een nieuwen zetel vest. 
De kust van Afrika, herbouwd, gelijk voordeezen, 
Zal ons een magazijn van kloeke slaaven wezen!" 

57. Wolbers, blz. 455. 

58. Letter from G. Cramstown to Archer, 23 February 1806. 

Wolbers, blz. 555. 

59. M. D. Teenstra, De Negerslaven in de kolonie Suriname, 

Dordrecht, 1842, blz. 267/68 en blz. 287/92. Het 
gehcele proces en het vonnis, dat Teenstra ,,de gru- 
welen der barbaarsche middeneeuwen waardig" acht, 
is zeer uitvoerig door hem beschreven. 

60. A. Halberstadt, Kolonisatie van Europeanen te Suriname. 

Na vele jaren tevergeefs een uitgever voor boven- 

227 



genoemd boek gezocht te hebben, gaf hij het ten slotte 
voor eigen rekening uit. Het boek beteekent een bit- 
tere en zeer scherpe aanklacht tegen het koloniale 
bewind. Van zijn hand verschenen nog ,.Een stand- 
beeld voor den Graaf van den Bosch" en „ Vrijmaking 
der slaven in Suriname". 

61. Wolbers, blz. 691. 

62. Adres van belanghebbenden te Amsterdam aan den Mi- 

nister van Koloniën, 31 October 1843. Wolbers, 
blz. 693. 

63. Wolbers, blz. 693/694. 

64. Wolbers schrijft naar aanleiding hiervan o.a.: „Dit stuk 

is een aaneenschakeling van onwaarheden. Men 
veinsde onbekendheid met hetgeen een ieder wist. 
Men huichelde vermoedens, die bij niemand beston- 
den. De zaak werd verdraaid, verwrongen...." 
(blz. 696). 

65. Wolbers, blz. 699. 

66. Wolbers, blz. 707/708. 

67. Wolbers, blz. 714/717. Zie ook „Rapport der Staats- 

commissie tot het voorstellen van maatregelen t. a. v. 
de slaven in de Nederlandsche koloniën", 1855. 

68. Verslag der Commissie uit de Tweede Kamer, zitting van 

8 Mei 1861. Wolbers, blz. 754. 

69. In deze circulaire schreef Tank o.m.: ,,Ik zou meenen 

laakbaar te handelen, Mijne Heeren! wanneer ik 
mijne overtuiging voor u, gelijk het voor vrije Neder- 
landers betaamt, niet eerlijk en rondborstig deed ken- 
nen. Daarom wil ik ook dit niet terughouden . . . dat 
ik de slaven nergens aan die slechte behandeling heb 
onderworpen gezien, als in Suriname. Waar dan bij 
ons, moet de Neger straf ondergaan, alleen omdat 
hij eene klagt heeft ingeleverd; waar wordt hij zoo 
onmenschelijk gestraft als bij ons?" 
Wolbers teekent hierbij aan: Maakte de mannelijke 
taal van Tank indruk in Nederland, in Suriname was 
men er zeer gebelgd over" (blz. 719). 

70. Wolbers, blz. 720. 

71. Mej. M. L. E. v. d. Vlier, Geschiedenis van Suriname, 

blz. 213. 

72. Ontleend aan het vijfde deel van „Théorie des Loix 

Civiles", door S. H. N. Linguet (1 736-1 794), ge- 
citeerd bij Mr. H. P. G. Quack, De Socialisten, deel I, 
blz. 346/47. Dit werk, dat vooral gericht was tegen 
Montesquieu's „Esprit des Lois", trok o.a. de aan- 
dacht van Karl Marx, die in „Das Kapital" naar 
aanleiding hiervan opmerkte: „Linguet warf Mon- 
tesquieu's illusorischen Esprit des Lois mit dem einen 



228 



Wort über den Haufcn: 1'Esprit des Lois eest la 
propriété". 

73. In Amerika waren bij de constitutie van 1865 de slavernij 

en onvrijwillige dienstbaarheid afgeschaft. De plan- 
tages van de planters in het Zuiden begonnen leeg 
te stroomen, waardoor nijpend gebrek aan arbeids- 
krachten ontstond. Het gevolg was, dat de planters 
capituleerden en arbeidscontracten afsloten met hun 
vrijgemaakte slaven, waarbij loonen van 10 tot 15 
dollars per maand werden uitbetaald, zoodat de vroe- 
gere slaven ten minste genoeg ontvingen om te 
kunnen leven. Hoe gunstig stak deze toestand af 
bij die, waarin de Surinamers na de afschaffing der 
slavernij verkeerden! 

74. Wolbers, biz. 776/77. 

75. Wolbers, blz. 775. 

76. Zie ook het verslag van de werkzaamheden van Freule 

J. W. van Lynden, in dienst van de Evang. Broeder- 
gemeente te Paramaribo, gepubliceerd in „Ons Suri- 
name", Zendingsblad uit de Ev. Broedergemeente, 
van Juli 1033. 

Wij ontkenen hieraan: Ondergeteekende was 

diep getroffen door de armoede, die allerwege in de 
stad wordt geleden en vooral daardoor, dat de Kerk 
als zoodanig weinig deed of kon doen om deze be- 
strijding te leenigen . . . 

. . . Wilt U mij volgen op een mijner dagelijksche 
tochten door ,, donker Paramaribo"? Weest Ü niet 
bevreesd, ik breng U niet in sloppen en stegen, waar 
alleen de moed van een heilsoldaat doordringt. Don- 
ker Paramaribo is te vinden in de zonnige straten van 
onze stad. Achter de voorhuizen, waar de meer met 
aardsche goederen gezegenden wonen, zijn de ,, erven" 
met de vele, vele woningen der armen, de vroegere 
slavenwoningen. 

Als vervoermiddel nemen wij de fiets. Loopen is te 
vermoeiend. Maar weest er op bedacht, dat onze stra- 
ten niet geasphalteerd zijn. Sterke longen en sterke 
zadelveeren zijn vereischt. Sommige straten gelijken 
veel op de Geldersche of Brabantsche heistraten. In 
het droge jaargetij moet men veelal heele einden toch 
tc voet afleggen, daar zand en stof U verhinderen 
vooruit te komen. Als de regen komt, verbetert dit 
spoedig. Maar na korten tijd weet U niet wat U ver- 
kiest. Het kan gebeuren dat U tot over de trappers 
in de modder zakt . . . 

. . . Het aantal huisbezoeken bedroeg gemiddeld 100 
per maand. Zooveel mogelijk deed ik 5 middagen 



229 



per weck huisbezoek. Deze bezoeken beteekenen een 
paar dagen geen al te ergen honger. In honderden 
gezinnen wordt werkelijk honger geleden; onder de 
kinderen van i — 3 jaar komt veel leverziekte voor, 
de kinderen zijn dan mager en veel te licht en te 
klein, stumperds om te zien, als gevolg van onder- 
voeding, of, waar de moeder meestal het kind tot 
bij of over het jaar zoogt, ondervoeding van de moe- 
der zelve . . . 

. . . Vrienden, het is dit jaar 70 jaar geleden, dat de 
negerslaven van Suriname vrij werden verklaard. Het 
is nog maar 70 jaar geleden, dat Nederland is gaan 
inzien, dat er bloed kleefde aan het in Suriname ver- 
diende geld. Hebben wij niet een schuld? Niemand 
van ons behoeft te zeggen geen aandeden in Suri- 
naamsche plantages te hebben gehad, dus geen schuld 
te hebben. Er is een collectieve schuld! Zouden wij 
niet allen medewerken om iets van deze schuld, waar- 
van de gevolgen op zoo ontzettende wijze nu nog tot 
uiting komen, goed te maken? . . . 
Maar wij Nederlanders, Nederlandsche Christenen, 
wat doen wij?" 

77. Zie ook Dr. Lampe, „ Suriname, sociaal-hygiënische Be- 

schouwing", blz. 5: ,,De opgroei van de Javaansche 
bevolking in Suriname is dan ook zoo gering, dat 
dit ras in Suriname aan zich zelve overgelaten, zon- 
der verdere immigratie dus, ten gronde zal gaan en 
dat in betrekkelijk korten tijd". 

78. Bij het onlangs gesloten contract met de All Line, inzake 

een snclverbinding met Curagao, heeft het gouverne- 
ment uitdrukkelijk bepaald, dat de tarieven van ge- 
melde Mij. die de afstand in vier dagen aflegt, niet 
lager mogen zijn dan die der K.N.S.M., die er tien 
dagen over doet. 

79. In de toelichting van gouverneur Lely op de bacoven- 

plannen was ƒ 750.000 genoemd als het maximum- 
bedrag, dat de staat aan deze bacovenproef ten koste 
zou leggen. 

Uit de bijlage VI van de meergenoemde nota van den 
administrateur van financiën van 28 October 1910 
blijkt, hoe het er in waarheid met deze uitgaven 
uitzag: 



230 



igoó uitgegeven 
1907 



ƒ 144. 328.33' 
„ 503.434.10 



Nadeelig saldo per 31 Dec. 1907 ƒ 647. 762. 43"» 
1908 uitgegeven / 569.717.86 
1908 ontvangen 96.474.62 5 

Meer uitgegeven . 

dan ontvangen ƒ473.243.23 5 „ 473. 243. 23* 



Nadeelig saldo per 31 Dec. 1908 ƒ 1. 12 1.005.67 
1909 uitgegeven ƒ651.085.21 5 
1909 ontvangen ,,275.094.23 

Meer uitgegeven — 

dan ontvangen ƒ375.990.98 5 375. 99 o. g8 5 



Nadeelig saldo per 31 Dec. 1909 ƒ 1 .496.996.65* 

1 9 10 (i e half jaar) 

uitgegeven ƒ318.059.30 

ontvangen 1 34.696.25 5 

Meer uitgegeven 

dan ontvangen ƒ 183. 363. 04 5 „ 183. 363. 04 5 



Nadeelig saldo per 30 Juni 1919 ƒ 1.680.359.70 
80. In de W. I. Gids van Januari 1934 schrijft de Heer A. J. 

Simons in een artikel „Het verval van Suriname" 
(blz. 299/308) : 

,,In den slaventijd werd de legende van de „luie 
neger" uitgedacht, thans is dit gewijzigd in onwil 
van de menschen om naar den landbouw te gaan. 
Dit alles moet dienen om het verval van dit land te 
zoeken, waar het juist niet te vinden is . . ." 
Als redenen van dit verval noemt de schrijver een 
tiental punten, waaraan wij ontkenen: 

I. Het volslagen gemis aan kennis van Suriname in 
Nederland en niet het minst bij de Hooge Regeering. 
Als Minister Colijn zegt dat „zoo hij de millioenen 
had, hij toch niet wist, wat met Suriname te doen", 
dan verkondigt hij niets nieuws, maar blijft de tra- 
ditie getrouw en zet voort een verkeerd bestuurs- 
beleid, gevolg van gebrek aan kennis van dit land, 
waardoor wij steeds dieper in het moeras zinken. 

II. Het hierheen zenden van O. I. ambtenaren. 
Een beroemd Nederlandsch staatsman zeide: ,,Het 
ware beter dat men den eersten den besten dorps- 
burgemeester het Bestuur over de W. I. koloniën toe- 
vertrouwde, hij zoude in den regel altijd nog ge- 

*3* 



schikter zijn dan de meest verlichte O. L ambte- 
naren". 

III. Ons op een al te groote leest geschoeide be- 
stuursstelsel. 

Suriname is een ambtenarenkolonie, hoort men wel 
eens, en dit is volkomen waar. Zegt het niets, dat 
jaarlijks meer dan 3 millioen of ruim 70 % van de 
geraamde begrotingsontvangsten ten behoeve van 
de ambtenaren komt, en dat op een bevolking van 
150.000 zielen? Zoolang wij geregeerd worden door 
O. L ambtenaren, die gewoon zijn op grooten voet 
te leven en zich evenais Oostersche heerschers door 
een leger van dienaren zien omringd, zal het snoei- 
mes der bezuiniging niet wel gehanteerd worden en 
zal Suriname steeds dieper zinken . . . 

VIII. De hooge belastingen, die in slechten tijd nog 
extra worden aangeschroefd. 

IX. De verouderde werkwijze in den landbouw." 
De schrijver eindigt zijn artikel met de woorden: 
,,Ik hoop hiermede duidelijk het verval van Suriname 
te hebben verklaard en de meening weerlegd te heb- 
ben, alsof dit verval aan de bevolking geweten moet 
worden". 

81. ,,Dc Surinamer", nr. 1, 193 3. schreef: ..Weinigen wisten 

iets van de komst van de Kom af, maar hij werd 
aangediend als communist en dat maakte de belang- 
stelling van velen gaande. Die belangstelling voor de 
persoon van de Kom groeide aan. toen bij zijn aan- 
komst de politie het noodig achtte buitengewoon veel 
vertoon te maken . . . 

Waar die man ging, stond of was. op de hinderlijkste 
wijze werd hij achtervolgd, beurtelings door de uit 
den dienst ontslagen politie-agenten Baal, Leeuwin en 
Kolf. Deze personen waren aangehuurd voor dezen 
specialen dienst . . . 

. . . Algemeen werd dit optreden daarom afgekeurd." 

82. Dit etiket was onjuist: ik was noch ben lid der com- 

munistische partij. 

83. Zelfs dc Surinaamsche correspondent van het Algemeen 

Handelsblad (7 Februari 1933) oordeelt: 

Jarenlang is door het bestuur gehandeld en gedaan, 
alsof tout est pour le mieux dans le meilleur des 
mondes possibles. Heeft het bestuur ooit door woord 
of gebaar bewezen, dat de toekomst hem aan het 
hart gaat? Het gist in Suriname en het gist al lang. 
Maar het bestuur trekt zich daar nooit iets van aan. 
Verwijst alle conflicten oorzakelijk naar de andere 
zijde." 



232 



En de Heer Putscher, lid van de Koloniale Staten, 
zeide in zijn rede te den Haag van 12 Juli 1933 
(blz. 6 van het verslag) : 

„Wanneer het bestuur begrepen had, dat besturen 
constructief initiatief en vooruitzien beteckent, dan 
had zonder eenigen twijfel vermeden kunnen zijn, dat 
Suriname kwam te staan in het teeken van werke- 
loosheid, ontevredenheid, ordeverstoring en bloed- 
vergieting ..." 

84. „De Surinamer", nr. 10, 1933: „Niemand wist waar- 

over de Kom het zou hebben, maar hij is communist 
en dat is meer dan voldoende om hem te beletten, 
wat aan iedere burger is toegestaan volgens de wet . . . 
. . . Tegen elke actie van de Kom werd een tegenactie 
ingesteld." 

85. „Dat de loonsverlaging niet met den vereischten tact heeft 

plaats gehad, zouden wij niet durven beweren, maar 
men krijgt toch den indruk dat er iets aan de wijze 
van uitvoering gehaperd heeft" (Algemeen Handels- 
blad van 6 Juli 1933). 

86. „Van ongeregeldheden en van daadwerkelijk verzet tegen 

de politie was geen sprake, de ontruiming van de 
straten ging natuurlijk niet goedschiks, er vielen klap- 
pen van de zijde der politie, wat natuurlijk onver- 
mijdelijk was" („De Surinamer" van 5 Februari 

87. „Met groote waarschijnlijkheid viel te voorspellen dat 

de rust niet weer zou keeren, vóór er klappen geval- 
len zouden zijn en dat het Dinsdag 7 Februari tot een 
botsing zou komen. In den avond van 6 Februari 
werden daarom door mij, na overleg met den pro- 
cureur-generaal en den troepencommandant, de noo- 
dige maatregelen vastgesteld ter handhaving van het 
gezag en ter beveiliging van personen en goederen" 
(Regeeringsverslag) . 

88. Putscher (blz. 8 verslag van zijn rede) schrijft naar aan- 

leiding hiervan: 

„Trots alle pijnlijke gebeurtenissen zijn er toch nog 
personen, die de juiste oorzaak van een ontevreden- 
heid, zoo sterk, dat de behoefte tot demonstratie 
daarvan dood en bloedige verwonding trotseert, 
trachten weg te doezelen en de schuld daarvan willen 
toeschrijven aan den invloed van den persoon van 
de Kom . . . Maar dat slikt geen enkel redelijk ver- 
standig mensch. Zij die de toestanden in Suriname ken- 
nen, weten wel beter, zoo b.v. de correspondent van 
het Alg. Handelsblad, die schrijft: „Dat het een tra- 
gedie is geworden in een land van veel lachende moge- 



233 



lijkheden, is niet alleen aan het volk, niet alleen aan 
de Kom, maar wel degelijk aan het bestuur, aan de 
Europeanen te wijten. Ook aan het moederland". 
„Zoo is het. De rol, die de persoon van de Kom 
in dezen vervuld heeft, is die van den droppel, die 
den emmer deed ovcrloopen, de vonk, die de door an- 
derer schuld opgehoopte brandstof deed explodceren. 
... En dan wil men beweren, dat de wereldcrisis en 
de Kom de oorzaken zijn van de ordeverstoring! 
Neen! Het economisch wanbeleid van het Surinaam- 
sche bestuur is de verwekker daarvan en voor zoover 
de Kom daarop eenige invloed heeft gehad, is dat 
ook geheel te wijten aan de onder angstpsychose 
getroffen verkeerde maatregelen van het bestuur!" 
(blz. 20). 

89. „Hoe. . . de overheidspersonen in Suriname zijn, is op ver- 

bijsterende wijze te aanschouwen gegeven door de 
onsmakelijke tactloosheid van de bloemenhulde aan 
de politie, onder genoegelijk eten en drinken, op na- 
genoeg hetzelfde uur, waarop de lijken der slacht- 
offers werden ter aarde besteld" (Putscher, blz. 8). 

90. „Hoe moet de verbittering in het gemoed van de geloo- 

vers in de Kom's onschuld, die met twee dooden en 
stroomen bloeds en ongemeten leed hebben moeten 
betalen voor hunne overtuiging, dat hij niets kwaads 
gedaan had, niet oplaaien, nu het bestuur de on- 
mogelijkheid heeft moeten belijden, om zijn schuld 
te bewijzen en hem toch vrij heeft moeten laten, 
zooals men was komen vragen?" (Putscher, blz. 6). 



234 



f '